ECLI:NL:RBNHO:2022:3428

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
20 april 2022
Zaaknummer
C/15/316284 / HA ZA 21-276
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van geleende bedragen en beslagkosten in civiele procedure

In deze civiele procedure vorderde [K] Holding B.V. een terugbetaling van in totaal € 73.000,- van [gedaagde], die ontkende dat er sprake was van een lening. De rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, heeft op 20 april 2022 uitspraak gedaan. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.W. Tieman, stelde dat zij op verschillende momenten bedragen aan [gedaagde] had betaald, waarvan € 70.000,- aan de curator van een failliet bedrijf van [gedaagde] en € 3.000,- rechtstreeks aan [gedaagde]. De gedaagde, vertegenwoordigd door mr. M. Verhoog, ontkende de geldleningen en stelde dat er geen afspraken waren gemaakt over terugbetaling.

De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] wel degelijk verplicht was om de bedragen terug te betalen, ondanks zijn ontkenning. De rechtbank verwierp het verweer van [gedaagde] dat er geen afspraken waren gemaakt over de terugbetaling en oordeelde dat de bedragen direct opeisbaar waren. De rechtbank wees de vorderingen van [K] toe, inclusief de rente, maar wees de gevorderde beslagkosten af, omdat [K] de voorzieningenrechter bewust op het verkeerde been had gezet in het verzoekschrift tot het leggen van beslag. De proceskosten werden toegewezen aan [K], die in het gelijk werd gesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en waarheidsgetrouwe informatie in civiele procedures, vooral bij het leggen van beslag en het indienen van vorderingen. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen, vermeerderd met rente, en heeft de beslagkosten afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/316284 / HA ZA 21-276
Vonnis van 20 april 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[K] HOLDING B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. A.W. Tieman te Enschede,
tegen
[gedaagde],
wonende te gemeente [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. M. Verhoog te Alkmaar.
Partijen zullen hierna [K] en [gedaagde] genoemd worden.
De zaak in het kort
[K] heeft in totaal een bedrag van € 73.000,- aan of voor [gedaagde] betaald en vordert dit bedrag terug. [gedaagde] ontkent dat hij geld geleend heeft. De rechtbank veroordeelt [gedaagde] tot terugbetaling van het gehele bedrag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 mei 2021,
  • de conclusie van antwoord van 30 juni 2021,
  • het tussenvonnis van 14 juli 2021,
  • de akte van [K] van 22 juli 2021, met producties,
  • de akte van [gedaagde] van 8 december 2021, met producties,
  • de akte van [K] van 8 december 2021, met producties,
  • de akte van [K] van 8 december 2021, (voorwaardelijke) wijziging van eis met producties,
  • de akte van [gedaagde] van 11 maart 2022, met een productie,
  • de mondelinge behandeling op 11 maart 2022, waar zijn verschenen
1.2.
Na afloop van de mondelinge behandeling hebben beide partijen vonnis gevraagd.

2.Feiten

2.1.
[K] heeft op 19 februari 2020 voor [gedaagde] een bedrag van € 70.000,- aan de curator van een failliet bedrijf van [gedaagde] betaald.
2.2.
[K] heeft op 28 maart 2020 een bedrag van € 3.000,- overgemaakt naar een bankrekening van [gedaagde].

3.Het geschil

3.1.
[K] vordert samengevat – na wijziging van eis primair veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 70.000,-, vermeerderd met 6% rente vanaf 19 februari 2020, van een bedrag van € 3.000,- vermeerderd met 6% rente vanaf 28 maart 2020 en beslag-, proces- en nakosten, te vermeerderen met de rente.
3.2.
[K] heeft als onderbouwing van zijn vorderingen twee schriftelijke overeenkomsten overgelegd. Boven beide staat vermeld: “Geldlening zonder hypotheek”.
De eerste overeenkomst met een geldleningsbedrag van € 70.000,- is gedateerd 19 februari 2020 en er staat bij “[K] Holding BV” een handtekening en bij “[gedaagde]” ook.
De tweede overeenkomst met een geldleningsbedrag van € 3.000,- is gedateerd 28 maart 2020. Ook daaronder staat bij “[K] Holding BV” een handtekening en bij “[gedaagde]” ook.
[K] heeft de uitgeleende bedragen op 10 maart 2021 opgeëist
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij ontkent dat hij zijn handtekening heeft gezet onder de twee schriftelijke overeenkomsten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Het bedrag van € 70.000,-

4.1.
[gedaagde] was bestuurder van de vennootschap Stuuk & Zo B.V. Deze vennootschap is failliet verklaard. De curator in dat faillissement heeft [gedaagde] aangesproken uit hoofde van onbehoorlijk bestuur, maar was bereid af te zien van het instellen van een vordering, als [gedaagde] een bedrag van € 70.000,- aan de boedel zou voldoen.
[gedaagde] verrichtte met een andere vennootschap werkzaamheden voor [K]. [gedaagde] heeft zich tot [K] gewend met verzoek om hem te helpen met het treffen van een schikking met de curator. Dat heeft [K] gedaan. Hij heeft uiteindelijk op 19 februari 2020 bedoeld bedrag van € 70.000,- overgemaakt op de boedelrekening van het faillissement van Stuuk & Zo B.V., onder vermelding van: “Schikking BA [gedaagde]”.
4.2.
Zowel in de dagvaarding als in het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag heeft [K] vermeld dat de geldleningsovereenkomst van € 70.000,- op 19 februari 2020 door [K] en [gedaagde] is ondertekend. Die datum staat ook onder de overeenkomst. Nadat [gedaagde] verklaard en onderbouwd heeft dat hij op die datum op vakantie was, is [K] hiervan teruggekomen. [K] heeft hiermee de rechtbank, maar vooral de voorzieningenrechter bewust op het verkeerde been gezet. Dat levert strijd op met zijn verplichting om de feiten die voor de beslissing van belang zijn, volledig en naar waarheid aan te voeren. [1] De gevolgen hiervan komen later in dit vonnis aan de orde.
4.2.1.
[K] heeft na het verweer van [gedaagde] gesteld dat de overeenkomst niet op 19 februari 2020, maar later, op 28 december 2020, alsnog door [gedaagde] is ondertekend.
4.2.2.
Ook dat betwist [gedaagde]. Die betwisting onderbouwt hij door te stellen dat er op 28 december 2020 wel een overleg heeft plaatsgevonden, maar dat dat digitaal via Zoom ging. [gedaagde] onderbouwt zijn verweer dat hij die dag in zijn woonplaats [woonplaats] was door het overleggen van twee doorgestuurde Whatsapp-berichten van 28 december 2020, 10.43 en 10.45 uur aan [K] (toezending bonnetjes). Dat zou niet nodig zijn geweest als hij in Duitsland op het kantoor van [K] zou zijn geweest. Bovendien stelt [gedaagde] dat hij op 28 december 2020 bij McDonalds in [A] is geweest en ook bij supermarkt Albert Heijn in [woonplaats].
Ook heeft [gedaagde] een e-mail van 28 februari 2022 overgelegd van de heer [W]. Deze verklaart dat hij op 28 december 2020 met [gedaagde] bij McDonalds in [A] is geweest.
4.2.3.
Ter zitting heeft de heer [M], financiële man in dienst van [K], ter bevestiging van zijn eerdere schriftelijke verklaring, verklaard dat hij op 28 december 2020 aanwezig was op het kantoor van [K]. Hij verklaarde verder dat [gedaagde] op die dag de geldleningsovereenkomsten heeft ondertekend. Hij heeft op kantoor met [gedaagde] gesproken en hem onder meer gevraagd om voor de administratie van RTM een foto van twee bonnetjes te maken en die aan hem te sturen. Dat zijn de desbetreffende twee Whatsapp-berichten met bonnetjes.
[K] heeft van zijn kant een Whatsapp-bericht in het geding gebracht van 28 december 2020 waarin [gedaagde] op de vraag “Je bent er dus om 9 begrijp ik?” antwoordt: “Ja, sorry.”
Daarnaast heeft [K] erop gewezen dat uit de twee door [gedaagde] overgelegde bankafschriften blijkt, dat hij niet op
28december, maar op
27december 2020 bij McDonalds en Albert Heijn was.
Ten slotte heeft [K] een uitdraai overgelegd van de tankpas van [gedaagde], waaruit volgt dat er met die tankpas op 28 december 2020 om 7.59 uur getankt is bij een tankstation in [T].
4.3.
Bij deze stand van zaken zou normaal gesproken bewijslevering moeten volgen. De rechtbank ziet daar echter van af op grond van het volgende.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] erkend dat [K] het bedrag van € 70.000,- voor hem heeft betaald en dat hij hem daarvoor dankbaar was. [gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat het later wel goed zou komen en dat er geen afspraken zijn gemaakt over de terugbetaling.
In de schriftelijke stukken heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat hij met onder meer [K] een nieuwe vennootschap zou oprichten, die later ook daadwerkelijk is opgericht, RTM Highspeed Bau GmbH. [gedaagde] zou naar eigen zeggen 10% winstuitkering ontvangen, als die nieuwe vennootschap winst zou maken. Daarmee zou volgens [gedaagde] het bedrag van € 70.000,- verrekend worden.
Ook als partijen niet uitdrukkelijk een overeenkomst van verbruikleen hebben gesloten, ontstond door de betaling van [K] voor [gedaagde] in beginsel de verplichting om dat bedrag aan [K] terug te betalen. [K] had immers de schuld van [gedaagde] voldaan. [2] [gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd hoe, wanneer en met wie de afspraken over verrekening zijn gemaakt en ook wat die dan concreet inhielden. Sterker, tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] verklaard dat het later wel goed zou komen, maar dat er geen afspraken zijn gemaakt. Het verweer van [gedaagde] wordt daarom verworpen.
4.4.
In beginsel is een uitgeleend of voor een ander betaald bedrag direct opeisbaar, tenzij partijen andersluidende afspraken hebben gemaakt. Dat is hier niet het geval. [K] is dus gerechtigd om het bedrag van € 70.000,- terug te vorderen. Dit onderdeel van de vordering is daarom toewijsbaar.
Het bedrag van € 3.000,-
4.5.
[K] heeft het desbetreffende bankafschrift in het geding gebracht. Hieruit volgt dat [K] op 28 maart 2020 een bedrag van € 3.000,- heeft overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagde]. Daarbij wordt vermeld: “lening”.
Ter zitting daarmee geconfronteerd verklaarde [gedaagde] dat hij [K] dankbaar was dat hij hem in het begin van 2020 heeft geholpen. [gedaagde] had op dat moment helemaal geen inkomen. [gedaagde] verklaarde verder dat [K] het een lening heeft genoemd en dat hij dat op dat moment ook zo begreep. Waaraan hij toevoegde dat hij het anders begreep, toen hij de vorderingen in dit geschil zag. Hoe anders, heeft hij daarbij niet uitgelegd.
4.6.
De rechtbank kan dan ook niet anders dan constateren dat [K] het bedrag van € 3.000,- als lening aan [gedaagde] heeft verstrekt. Ook hier geldt, dat die lening direct opeisbaar is. Dit onderdeel van de vordering is eveneens toewijsbaar.
Rente
4.7.
De gevorderde rente zal als onweersproken worden toegewezen.
Beslagkosten
4.8.
[K] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is in beginsel toewijsbaar, gelet op het bepaalde in art. 706 Rv. Zoals hiervoor onder 4.2 overwogen, heeft [K] de voorzieningenrechter in het verzoekschrift tot het leggen van beslag bewust op het verkeerde been gezet. Daarin ziet de rechtbank aanleiding om de gevorderde beslagkosten van € 500,96 voor verschotten en € 1.114,00 voor salaris advocaat niet toe te wijzen.
Proces- en nakosten
4.9.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [K] worden begroot op:
- dagvaarding € 87,61
- griffierecht € 2.076,00
- salaris advocaat €
2.228,00(2,0 punt × tarief € 1.114,00)
Totaal € 4.391,61
4.10.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen als na te melden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [K] te betalen een bedrag van € 70.000,- (zeventig duizend euro), vermeerderd met 6% rente vanaf 19 februari 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [K] te betalen een bedrag van € 3.000,- (drieduizend euro), vermeerderd met 6% rente vanaf 28 maart 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [K] tot heden begroot op € 4.391,61,61, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos en in het openbaar uitgesproken op
20 april 2022

Voetnoten

1.Artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
2.Artikel 6:30 Burgerlijk Wetboek.