ECLI:NL:RBNHO:2022:346

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
19 januari 2022
Zaaknummer
8785222 \ CV EXPL 20-8187
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor vertraging bij luchtvaartmaatschappij en de rol van de uitvoerende luchtvaartmaatschappij

In deze zaak hebben twee passagiers een vordering ingesteld tegen Swiss International Air Lines Aktiengesellschaft wegens compensatie voor vertraging van hun vlucht. De passagiers hadden een vervoersovereenkomst gesloten voor een reis van Amsterdam naar Phuket via Zurich en Bangkok, waarbij de vlucht van Zurich naar Bangkok met meer dan acht uur vertraging was uitgevoerd. Hierdoor misten zij hun aansluitende vlucht naar Bangkok en vorderden zij compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De vervoerder betwistte de vordering en stelde dat zij niet de uitvoerende luchtvaartmaatschappij was, maar enkel de ticket-uitgevende maatschappij. De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder wel degelijk als uitvoerende luchtvaartmaatschappij kan worden aangemerkt, ondanks dat de vertraging optrad tijdens de tweede vlucht, uitgevoerd door een andere maatschappij. De kantonrechter wees de vordering tot betaling van € 1.200,00 toe, vermeerderd met wettelijke rente, en veroordeelde de vervoerder tot betaling van proceskosten. De kantonrechter benadrukte dat de verplichtingen van de vervoerder op grond van de Verordening niet uitsluiten dat hij terugvorderingsrechten heeft tegen derden die de vertraging hebben veroorzaakt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8785222 \ CV EXPL 20-8187
Uitspraakdatum: 5 januari 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1.[passagier sub 1]

2.
[passagier sub 2]
beiden wonende te [woonplaats]
eisers
hierna gezamenlijk te noemen de passagiers
gemachtigde DAS Rechtsbijstand
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
Swiss International Air Lines Aktiengesellschaft
gevestigd te Bazel (Zwitserland)
gedaagde
hierna te noemen de vervoerder
gemachtigde mr. E.A. Pluijm

1.Het procesverloop

1.1.
De passagiers hebben bij dagvaarding van 25 september 2020 een vordering tegen de vervoerder ingesteld. De vervoerder heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
De passagiers hebben hierop schriftelijk gereageerd, waarna de vervoerder een schriftelijke reactie heeft gegeven.

2.De feiten

2.1.
De passagiers hebben met de vervoerder een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan de vervoerder de passagiers diende te vervoeren van Amsterdam naar Phuket (Thailand) via Zurich (Zwitserland) en Bangkok (Thailand) op 20 en 21 oktober 2019.
2.2.
De vlucht van Zurich naar Bangkok is uitgevoerd met een vertraging van meer dan acht uur. De passagiers hebben de aansluitende vlucht naar Bangkok gemist. Zij zijn omgeboekt naar (een) vervangende vlucht(en).
2.3.
De passagiers hebben compensatie van de vervoerder gevorderd in verband met de vertraging waarmee zij op de eindbestemming zijn aangekomen.
2.4.
De vervoerder heeft geweigerd tot betaling over te gaan.

3.De vordering

3.1.
De passagiers vorderen dat de vervoerder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
- € 1.200,00 vermeerderd met de wettelijke rente;
- € 180,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente;
- de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
De passagiers hebben aan de vordering ten grondslag gelegd de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). De passagiers stellen dat de vervoerder vanwege de vertraging van de vlucht gehouden is hen te compenseren conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 600,00 per passagier.

4.Het verweer

4.1.
De vervoerder betwist de vordering. Hij voert aan dat de passagiers niet-ontvankelijk zijn, omdat de vervoerder niet de uitvoerende luchtvaartmaatschappij is.

5.De beoordeling

5.1.
De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.
5.2.
Partijen twisten over de vraag of de vervoerder als uitvoerende luchtvaartmaatschappij kan worden aangemerkt. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, dan zijn de passagiers wel ontvankelijk in hun vordering, maar moet de vordering worden afgewezen. De kantonrechter oordeelt echter dat de vervoerder in dit geval is aan te merken als de uitvoerende luchtvaartmaatschappij. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.3.
Artikel 2 sub b van de Verordening bepaalt dat onder ‘luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert’ wordt verstaan: ‘een luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert of voornemens is uit te voeren in het kader van een overeenkomst met een passagier of namens een andere natuurlijk of rechtspersoon die een overeenkomst heeft met die passagier’. De vervoerder voert aan dat hij alleen de ticket-uitgevende maatschappij is en dat hij geen operationele verantwoordelijkheid droeg voor de vlucht van Zurich naar Bangkok. Dit was volgens de vervoerder Thai Airways. De vervoerder voert aan dat hij alleen de vlucht van Amsterdam naar Zurich heeft uitgevoerd en dat deze vlucht tijdig is uitgevoerd. Het enkele feit dat de vervoerder de ticket-uitgevend luchtvaartmaatschappij was, betekent niet dat hij ook automatisch de uitvoerende luchtvaartmaatschappij is, aldus de vervoerder. Dit betoog slaagt niet.
5.4.
In het arrest van het Hof van 11 juli 2019 (C-502/18, ECLI:EU:C:2019:604) is (samengevat) het volgende bepaald:

Artikel 5, lid 1, onder c), en artikel 7, lid 1, van de Verordening, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 5, van de Verordening, moeten aldus worden uitgelegd dat in het kader van rechtstreeks aansluitende vluchten die bestaan uit twee vluchten – met vertrek in een luchthaven van een lidstaat en met als bestemming een luchthaven in een derde land na een tussenlanding in een ander derde land –, en die in het kader van één enkele boeking zijn aangekocht, een passagier die bij zijn aankomst op de eindbestemming het slachtoffer is van een vertraging van drie uur of meer, die is ontstaan in het kader van de tweede vlucht, welke op basis van een codesharingovereenkomst is uitgevoerd door een in een derde land gevestigde vervoerder, krachtens die verordening compensatie kan vorderen van de communautaire luchtvaartmaatschappij die de eerste vlucht heeft uitgevoerd”.
5.5.
Daarnaast heeft het Hof in zijn beschikking van 12 november 2020 (C-367/20, ECLI:EU:C:2020:909) het volgende overwogen:
“Wat de vraag betreft wie aansprakelijk is voor de betaling van de compensatie die verschuldigd is in geval van langdurige vertraging bij aankomst van rechtstreeks aansluitende vluchten, zoals die in het hoofdgeding, heeft het Hof verduidelijkt dat elke luchtvaartmaatschappij die ten minste één van deze rechtstreeks aansluitende vluchten heeft uitgevoerd deze compensatie verschuldigd is, ongeacht of de door haar uitgevoerde vlucht al dan niet aan de basis lag van de langdurige vertraging waarmee de passagier op zijn eindbestemming is aangekomen (zie in die zin arrest van 11 juli 2019, České aerolinie, C‑502/18, EU:C:2019:604, punten 20‑26)”.
5.6.
In het onderhavige geval is niet in geschil dat de vervoerder effectief een deel van de vlucht heeft uitgevoerd. Dat dit deel van de vlucht niet aan de basis lag van de langdurige vertraging waarmee de passagiers op de eindbestemming zijn aangekomen en dat die langdurige vertraging is ontstaan in het kader van de tweede vlucht, welke (op basis van een codesharingovereenkomst) is uitgevoerd door een in een derde land gevestigde vervoerder
,is gelet op de jurisprudentie van het Hof niet relevant. De kantonrechter oordeelt dat de vervoerder gelet op het voorgaande kan worden gekwalificeerd als ‘luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert’ in de zin van artikel 2 sub b van de Verordening en dat de vervoerder daarom, onder voorbehoud van artikel 5, lid 3, van Verordening, compensatie is verschuldigd.
5.7.
Nu de vervoerder voor het overige geen verweer heeft gevoerd, zal de vordering tot betaling van de hoofdsom worden toegewezen. De kantonrechter merkt hierbij overigens op dat nakoming van de verplichtingen op grond van de Verordening de mogelijkheid voor de vervoerder onverlet laat om van een ieder die de vertraging heeft veroorzaakt, ook van derden, terugbetaling te vorderen, zoals artikel 13 van de Verordening bepaalt.
5.8.
De gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom is als onvoldoende gemotiveerd weersproken toewijsbaar, met dien verstande dat deze toewijsbaar is met ingang van de datum waarop de passagiers schade hebben geleden, zijnde de datum waarop de passagiers op de eindbestemming hadden moeten aankomen. Het betreft hier een vordering tot vergoeding van forfaitair berekende schade, zodat deze schade gelet op artikel 6:83 sub b BW terstond opeisbaar is. Het verzuim treedt dus zonder ingebrekestelling in op het moment dat de schade geacht wordt te zijn geleden. De wettelijke rente wordt daarom toegewezen vanaf 21 oktober 2019.
5.9.
De passagiers hebben een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Zij hebben echter onvoldoende aangetoond en onderbouwd dat de verrichte werkzaamheden meer hebben omvat dan de verzending van een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten (en de daarover gevorderde rente) moet daarom worden afgewezen.
5.10.
De proceskosten komen voor rekening van de vervoerder, omdat hij ongelijk krijgt. Ook de nakosten kunnen worden toegewezen, voor zover deze kosten daadwerkelijk door de passagiers worden gemaakt. De gevorderde rente over de toe te wijzen proceskosten en de nakosten is niet toewijsbaar met ingang van 10 dagen na de datum van dit vonnis, omdat de vervoerder ten aanzien van deze kosten dan nog niet in verzuim is, zodat aan de eisen van art. 6:119 BW niet is voldaan. De gevorderde rente is toewijsbaar met ingang van de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt de vervoerder tot betaling aan de passagiers van € 1.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 21 oktober 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
6.2.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van de proceskosten die aan de kant van de passagiers tot en met vandaag worden begroot op de bedragen zoals deze hieronder zijn gespecificeerd:
dagvaarding € 106,47;
griffierecht € 236,00
salaris gemachtigde € 374,00
vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
6.3.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van € 93,50 aan nakosten voor zover deze kosten daadwerkelijk door de passagiers worden gemaakt
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N. Schipper, kantonrechter en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter