ECLI:NL:RBNHO:2022:3596

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
22 april 2022
Zaaknummer
C/15/319867 / HA ZA 21-479
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van geldleningsovereenkomsten door gemeente in verband met fiscale wetswijziging

In deze zaak vordert de gemeente Stede Broec wijziging van geldleningsovereenkomsten met haar werknemers, [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3], als gevolg van een wijziging in de fiscale wetgeving die extra administratieve lasten met zich meebracht. De gemeente stelt dat deze wijziging onvoorziene omstandigheden met zich meebracht, waardoor de overeenkomsten per 1 januari 2017 gewijzigd moesten worden. De gedaagden zijn echter niet akkoord gegaan met deze wijziging en hebben de gemeente laten weten vast te willen houden aan de oorspronkelijke overeenkomsten. De rechtbank oordeelt dat de gemeente niet kan aantonen dat er sprake is van onvoorziene omstandigheden die een wijziging van de overeenkomsten rechtvaardigen. De rechtbank wijst de vorderingen van de gemeente af en stelt dat de oorspronkelijke voorwaarden van de geldleningsovereenkomsten blijven gelden. De gemeente wordt veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
Vonnis van 13 april 2022
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/15/319867 / HA ZA 21-479 van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE STEDE BROEC,
zetelend te Bovenkarspel,
eiseres,
advocaten mr. H. Doornhof en mr. D.R. Pinxter te Amsterdam,
tegen
[gedaagde 1],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaten mr. M. Hijnen en mr. F.C.W. Deur te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/15/319868 / HA ZA 21-480 van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE STEDE BROEC,
zetelend te Bovenkarspel,
eiseres,
advocaten mr. H. Doornhof en mr. D.R. Pinxter te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 2] ,

2.
[gedaagde 2a],
beiden wonende te [woonplaats] , gemeente [PP] ,
gedaagden,
advocaten mr. M. Hijnen en mr. F.C.W. Deur te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/15/319869 / HA ZA 21-481 van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE STEDE BROEC,
zetelend te Bovenkarspel,
eiseres,
advocaten mr. H. Doornhof en mr. D.R. Pinxter te Amsterdam,
tegen
[gedaagde 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
[gedaagde 3a] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaten mr. M. Hijnen en mr. F.C.W. Deur te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de gemeente, [gedaagde 1] en (in enkelvoud) [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd worden.
De zaken in het kort
[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn werkzaam bij de gemeente. Zij hebben (al dan niet samen met hun partner) geldleningsovereenkomsten gesloten met de gemeente, waarmee zij hun (voormalige) woningen hebben gefinancierd. De gemeente heeft in verband met een fiscale wetswijziging uit 2016 voorgesteld de geldleningsovereenkomsten per 1 januari 2017 te wijzigen. Gedaagden zijn hiermee niet akkoord gegaan. De gemeente vordert nu wijziging van de overeenkomsten met terugwerkende kracht op grond van onvoorziene omstandigheden. Subsidiair beroept de gemeente zich erop dat zij de overeenkomsten zelf al per 1 januari 2017 heeft gewijzigd op grond van de redelijkheid en billijkheid. De gemeente vordert in dit verband een verklaring voor recht. De gemeente vordert verder achterstallige rente en boeterente van gedaagden. In dit vonnis oordeelt de rechtbank dat alle vorderingen van de gemeente moeten worden afgewezen.

1.De procedures

1.1.
Het verloop van de procedures blijkt uit:
- de dagvaardingen van 26 juli 2021 met producties;
- de conclusies van antwoord met producties;
- het tussenvonnis van 29 december 2021;
- de mondelinge behandeling op 2 maart 2022, waar zijn verschenen namens de gemeente mevrouw [XX] , gemeentesecretaris, vergezeld van mr. Pinxter, en de heer [gedaagde 1] , mevrouw [gedaagde 2] , de heer [gedaagde 2a] en mevrouw [gedaagde 3] , vergezeld van mrs. Hijnen en Deur. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Mrs. Pinxter en Deur hebben gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die zij ter zitting aan de rechtbank hebben overgelegd en die daarmee onderdeel zijn van de processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn werkzaam bij de gemeente.
2.2.
Als secundaire arbeidsvoorwaarde heeft de gemeente in het verleden aan 95 medewerkers, waaronder aan [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] , één of meerdere (hypothecaire) geldleningen verstrekt voor de financiering van de eigen woning.
2.3.
De gemeente heeft met [gedaagde 1] op 31 augustus 2004 en 18 januari 2005, met [gedaagde 2] (samen met haar partner [gedaagde 2a] ) op 10 mei 2006 en met [gedaagde 3] (samen met haar toenmalige partner [gedaagde 3a] ) op 3 oktober 2005 een geldleningsovereenkomst gesloten. In deze geldleningsovereenkomsten was de mogelijkheid opgenomen om het rentepercentage, de looptijd en de leningsvorm te wijzigen. Het laagste rentepercentage van het lopende kalenderjaar volgens opgave van de BNG Bank kon daarbij worden aangehouden.
2.4.
Het verstrekken van geldleningsovereenkomsten door de gemeente aan het eigen personeel viel onder de Wet financiering decentrale overheden (Wet fido). Per 1 januari 2009 is deze wet gewijzigd. Sindsdien is het de gemeente verboden haar personeel hypotheken of garanties daarop te verstrekken, omdat op deze wijze oneigenlijk gebruik werd gemaakt van publieke middelen.
2.5.
De gemeente heeft haar werknemers in 2008 nog de gelegenheid geboden geld bij te lenen met het oog op toekomstige verbouwingen of aanpassingen van hun woning of de aankoop van een nieuwe woning. Van deze gelegenheid heeft een aantal werknemers, waaronder gedaagden, gebruik gemaakt. De gemeente heeft op 17 december 2008 met [gedaagde 1] , op 15 januari 2008 en 29 december 2008 met [gedaagde 2] (samen met haar partner [gedaagde 2a] ) en op 22 augustus 2008 en 28 november 2008 met [gedaagde 3] (samen met haar toenmalige partner [gedaagde 3a] ) aanvullende geldleningsovereenkomsten gesloten.
2.6.
Op 27 november 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente besloten een wijziging in de hypotheekregeling aan te brengen. Met ingang van 1 januari 2013 zijn de geldleningen van gedaagden - met hun instemming - geconverteerd in leningen met een rentevaste periode van vijf jaar tegen een rente 1,29% (de laagste rente van de BNG Bank op dat moment). Daarbij is afgesproken dat conversie alleen nog kon plaatsvinden als de rentevaste periode afliep.
2.7.
Per 1 januari 2016 is de fiscale wetgeving door de inwerkingtreding van de Fiscale Verzamelwet 2015 gewijzigd in verband met de afbouw van de aftrek van de hypotheekrente. Met die wetswijziging werd het rentevoordeel voor personeelshypotheken niet langer door de Belastingdienst op nihil gewaardeerd, maar belast in de loonheffing. Gemeenten moesten vanaf 1 januari 2016 het rentevoordeel rekenen tot het inkomen. De medewerker kon dit vervolgens bij de inkomstenbelasting als aftrekpost opvoeren.
2.8.
Op 10 januari 2017 heeft de gemeente een bijeenkomst georganiseerd om het personeel te informeren over de nieuwe wetgeving en de gevolgen daarvan. Het personeel zijn drie scenario’s voorgelegd, te weten 1) de bestaande regeling handhaven, 2) de leningenportefeuille verkopen aan een marktpartij en 3) de leningen marktconform aanpassen. Vrijwel alle medewerkers kozen voor scenario 3), uitgezonderd gedaagden.
2.9.
Gedaagden hebben bij brief van 24 januari 2017 aan de gemeente kenbaar gemaakt geen keuze te maken en vast te willen houden aan de nog lopende geldleningsovereenkomsten. Zij hebben in een brief van maart 2018 aangegeven de geldleningsovereenkomsten - op grond van artikel 2 daarvan - per 1 januari 2018 te willen converteren in een rentepercentage van 1,02% met een rentevaste termijn van tien jaar.
2.10.
Op 4 mei 2017 heeft de inspecteur van de Belastingdienst - naar aanleiding van een verzoek daartoe van de gemeente - aangegeven akkoord te kunnen gaan met een marktconforme hypotheekrente van 2,25% per 1 januari 2017 met een looptijd van vijftien jaar.
2.11.
De gemeente heeft daarop bij brief van 6 juni 2017 aan alle geldnemers meegedeeld dat zij besloten heeft tot wijzigingen van de leningen, waardoor het belasten van het rentevoordeel niet meer aan de orde is. De wijzigingen houden in dat met ingang van 1 januari 2017:
“1. de looptijd van de aflossingsvrije hypotheek wordt vastgesteld op vijftien jaar;
2.
2. het rentepercentage behorende bij deze looptijd wordt vastgesteld op 2,25%;
3.
3. er niet langer gekozen kan worden voor een andere rentevaste periode, met anderewoorden, converteren is niet meer mogelijk;
4. jaarlijks aflossen behoort nog steeds tot de mogelijkheid, met als uitzondering datje hiervoor in het vervolg geen mail meer ontvangt. Mocht je willen aflossen dien je dit voor 25 november van een jaar kenbaar te maken; na deze datum is het niet meer mogelijk om een aflossing in het betreffende kalenderjaar te verwerken.”
De gemeente heeft de geldnemers verzocht binnen veertien dagen te reageren als zij hiermee niet konden instemmen. Met 97% van de medewerkers heeft de gemeente vervolgens een oplossing gevonden: een (klein) deel stapte over naar een commerciële hypotheekverstrekker en een (groter) deel accepteerde de aangeboden regeling van de gemeente.
2.12.
Gedaagden hebben nogmaals aan de gemeente kenbaar gemaakt niet akkoord te gaan met wijzigingen van de geldleningsovereenkomst.
2.13.
Vervolgens heeft er (e-mail)correspondentie plaatsgevonden tussen gedaagden en de gemeente en zijn er gesprekken gevoerd.
2.14.
Op 29 november 2017 heeft de gemeente aan gedaagden facturen toegezonden ter betaling van de rente van 2,25% over het boekjaar 2017. Daarbij is uitgegaan van een gewijzigde geldleningsleningsovereenkomst. Gedaagden hebben deze facturen niet (geheel) betaald.
2.15.
In 2018 is er tussen gedaagden en de gemeente weinig contact geweest over de hypotheekregeling. Bij brief van 5 maart 2018 hebben gedaagden nogmaals hun bezwaren uiteen gezet. Op 3 december 2018 heeft de gemeente aan gedaagden rentenota’s over het boekjaar 2018 toegezonden, waarbij opnieuw bij de berekening van de verschuldigde rente is uitgegaan van een gewijzigde geldleningsleningsovereenkomst. Gedaagden hebben ook deze nota’s niet (geheel) betaald.
2.16.
Bij brief van 6 februari 2019 heeft de gemeente gedaagden naar aanleiding van hun brief van 5 maart 2018 in overweging gegeven om alsnog akkoord te gaan met de door haar voorgestelde wijziging van de geldleningsovereenkomst. Gedaagden hebben dat bij brief van 20 februari 2019 geweigerd, tenzij zij alsnog gecompenseerd zouden worden voor het verschil in rente.
2.17.
Bij brief van 8 mei 2019 heeft de gemeente gedaagden meegedeeld dat zij de geldleningsovereenkomst met een beroep op artikel 6:258 Burgerlijk Wetboek (BW) eenzijdig wijzigt per 1 januari 2017 naar een overeenkomst met een looptijd van vijftien jaar tegen een marktconforme collectieve rente van 2,25% per jaar. Ook maakte de gemeente kenbaar betaling af te gaan dwingen van de achterstallige rente over 2017 en 2018 en niet in te gaan op het verzoek van gedaagden om compensatie van de gemiste rente.
2.18.
In september 2020 heeft [gedaagde 3] haar woning verkocht. De leveringsdatum was 1 februari 2021. Om de overdracht te bewerkstelligen moest de gemeente een (volmacht tot een) royementsverklaring verstrekken aan de notaris. De gemeente wilde dit alleen doen indien de aflossingsnota, waarin begrepen de achterstallige rente en boeterente over 2017 en 2018, door [gedaagde 3] zou worden betaald. [gedaagde 3] heeft daarop een kort geding procedure tegen de gemeente gestart.
2.19.
Bij vonnis van 28 januari 2021 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de vorderingen van [gedaagde 3] toegewezen en de gemeente veroordeeld mee te werken aan de tijdige overdracht van de woning door een (volmacht tot) royement(sverklaring) te verstrekken aan de notaris. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de oorspronkelijke geldleningsovereenkomst niet is gewijzigd en dat dus geen sprake is van achterstallige rente en boeterente.
2.20.
Een juiste aflossingsnota is vervolgens opgesteld en de woning van [gedaagde 3] is op 1 februari 2021 overgedragen aan de kopers. Daarmee is de geldleningsovereenkomst tussen [gedaagde 3] en de gemeente beëindigd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben op 2 juli 2021 respectievelijk 29 juni 2021 hun geldleningsovereenkomst met de gemeente beëindigd door over te stappen naar een commerciële marktpartij.

3.Het geschil

3.1.
De gemeente vordert samengevat - dat de rechtbank bij vonnis
primairI. de overeenkomsten met [gedaagde 1] van 18 januari 2005 en 17 december 2008 (zaak 21-479), de overeenkomsten met [gedaagde 2] van 10 mei 2006, 15 januari 2008 en 29 december 2008 (zaak 21-480) en de overeenkomsten met [gedaagde 3] van 3 oktober 2005, 22 augustus 2008 en 28 november 2008 (zaak 21-481) met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2017 wijzigt, waarbij conform de wijzigingen van de gemeente van 9 juni (de rechtbank begrijpt: 6 juni) 2017 de geldleningsovereenkomsten als volgt worden gewijzigd:
i. de looptijd van de aflossingsvrije hypotheek wordt vastgesteld op vijftien jaar;
ii. het rentepercentage behorende bij deze looptijd wordt vastgesteld op 2,25%;
iii. er niet langer gekozen kan worden voor een andere rentevaste periode, met andere woorden, converteren is niet meer mogelijk;
iv. jaarlijks aflossen behoort nog steeds tot de mogelijkheid, met als uitzondering dat je hiervoor in het vervolg geen mail meer ontvangt. Mocht je willen aflossen dien je dit voor 25 november van een jaar kenbaar te maken; na deze datum is het niet meer mogelijk om een aflossing in het betreffende kalenderjaar te verwerken;
II. [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] veroordeelt tot betaling van een bedrag van
respectievelijk € 13.229,14 (zaak 21-479), € 13.743,65 (zaak 21-480) en € 17.792,46 (zaak 21-481), te vermeerderen met de wettelijke rente;
III. [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] veroordeelt tot betaling van de (na)kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente;
subsidiairI. voor recht verklaart dat de overeenkomsten met [gedaagde 1] van 18 januari 2005 en 17 december 2008 (zaak 21-479), de overeenkomsten met [gedaagde 2] van 10 mei 2006, 15 januari 2008 en 29 december 2008 (zaak 21-480) en de overeenkomsten met [gedaagde 3] van 3 oktober 2005, 22 augustus 2008 en 28 november 2008 (zaak 21-481) met terugwerkende kracht tot (de rechtbank begrijpt: vanaf) 1 januari 2017 zijn gewijzigd door de gemeente, waarbij de overeenkomsten als volgt zijn gewijzigd:
i. de looptijd van de aflossingsvrije hypotheek wordt vastgesteld op vijftien jaar;
ii. het rentepercentage behorende bij deze looptijd wordt vastgesteld op 2,25%;
iii. er niet langer gekozen kan worden voor een andere rentevaste periode, met andere woorden, converteren is niet meer mogelijk;
iv. jaarlijks aflossen behoort nog steeds tot de mogelijkheid, met als uitzondering dat je hiervoor in het vervolg geen mail meer ontvangt. Mocht je willen aflossen dien je dit voor 25 november van een jaar kenbaar te maken; na deze datum is het niet meer mogelijk om een aflossing in het betreffende kalenderjaar te verwerken;
II. [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] veroordeelt tot betaling van een bedrag van
respectievelijk € 13.229,14 (zaak 21-479), € 13.743,65 (zaak 21-480) en € 17.792,46 (zaak 21-481), te vermeerderen met de wettelijke rente;
III. [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] veroordeelt tot betaling van de (na)kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente;
3.2.
De gemeente legt aan haar vorderingen, samengevat, het volgende grondslag.
3.2.1.
De wijziging van de fiscale wetgeving had het vervallen van de nihilwaardering per 1 januari 2016 tot gevolg. Vanaf dat moment moest het rentevoordeel voor personeelshypotheken worden belast in de loonheffing. Dat bracht grote consequenties voor de gemeente met zich, die niet in de geldleningsovereenkomsten waren verdisconteerd en aldus onvoorzien waren. Partijen zijn er immers niet vanuit gegaan dat deze wijziging zich zou voordoen en welke consequenties dat zou hebben.
3.2.2.
Na een zorgvuldige afweging besloot de gemeente de geldleningen met alle geldnemers te wijzigen per 1 januari 2017. De gemeente zou anders namelijk voor alle 110 bij haar lopende leningen jaarlijks moeten beoordelen hoe groot het rentevoordeel was, door na te gaan wat in een individueel geval een marktconforme rente was en deze te vergelijken met de afgesproken rente. Het zou dan moeten gaan om een marktrente met dezelfde omvang, hypotheekvorm, rentevaste periode en schuld-marktwaarde-verhouding. Vervolgens zou de gemeente het rentevoordeel moeten verwerken door het brutoloon van de medewerker met het rentevoordeel te verhogen, zodat de medewerker meer loonheffing zou betalen. Deze zeer bewerkelijke en tijdrovende werkzaamheden zouden een substantiële verzwaring van haar verplichtingen als werkgever meebrengen, waarvoor de gemeente niet uitgerust was. Die administratieve last zou dan ook ten koste gaan van de inzet van gemeentelijk personeel voor andere werkzaamheden die wel een publiek c.q. maatschappelijk belang dienen.
3.2.3.
Met uitzondering van gedaagden heeft het overgrote deel van de werknemers ingestemd met een marktconforme aanpassing van hun geldleningen. De gemeente acht het nog steeds van belang - ook al zijn de geldleningsovereenkomsten met gedaagden inmiddels beëindigd - dat alle leningen met terugwerkende kracht per 1 januari 2017 worden gewijzigd. Zij heeft namelijk van het begin af aan van belang geacht dat tot een uniforme regeling zou worden gekomen, zodat alle medewerkers op gelijke wijze zouden worden behandeld. Het voort laten duren van de overeenkomsten met gedaagden vanaf 1 januari 2017, terwijl de anderen wel hebben ingestemd met de voorgestelde wijziging, past daar niet bij. Door gedaagden een voorkeurspositie toe te staan ontstaat bovendien een onwenselijke en potentieel ontwrichtende situatie binnen de ambtelijke organisatie. Daar komt bij dat gedaagden vanwege hun positie bij de gemeente na konden gaan wat de laagste BNG-rente was en vervolgens ook zelfstandig zijn overgegaan tot verlaging van hun rentes. Daarmee werd het gat tussen de rente die de gemeente betaalde en de rente die door gedaagden is betaald nog groter. Deze klemmende redenen rechtvaardigen wijziging van de geldleningsovereenkomsten op grond van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW.
3.2.4.
Daarnaast brengen de redelijkheid en billijkheid uit artikel 6:248 BW met zich dat ongewijzigde instandhouding van de bestaande geldleningsovereenkomsten met gedaagden onaanvaardbaar is. Deze overeenkomsten zijn daarom door de gemeente al per 1 januari 2017 gewijzigd, waarbij vanaf dat moment een rente geldt van 2,25% zoals bij alle overeenkomsten het geval is. Wijziging van de overeenkomsten per 1 januari 2017 was noodzakelijk om tot een werkbare situatie te komen. Alle medewerkers zouden op die manier gelijkelijk worden behandeld en niet (zoals in 2016) worden geconfronteerd met een forse inhouding op hun salaris. De situatie was dermate klemmend dat de gemeente niet kon wachten op een rechterlijke uitspraak.
3.2.5.
De wijziging van de geldleningsovereenkomsten met terugwerkende kracht leidt ertoe dat de gemeente nog een vordering op gedaagden heeft vanwege de opgelopen betalingsachterstand. Gedaagden hebben een rentepercentage van 1,29% en vanaf 2018 1,02% betaald, terwijl zij vanaf 1 januari 2017 tot het oversluiten van de leningen een rente van 2,25% verschuldigd waren. De achterstallige rente, boeterente en administratiekosten moeten alsnog worden betaald.
3.3.
Gedaagden voeren verweer. Kort samengevat luidt dit verweer als volgt.
3.3.1.
Van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW is geen sprake. Een wetswijziging kwalificeert niet als een onvoorziene omstandigheid. Mochten zich al onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, dan zijn deze niet van dien aard dat gedaagden geen ongewijzigde instandhouding van de geldleningsovereenkomsten mogen verwachten. Er is slechts sprake van een kleine toename van de administratieve lasten, die maar drie jaar hebben geduurd. De gemeente hoeft niet jaarlijks voor iedere individuele geldleningsovereenkomst te berekenen wat een marktconforme rente is. Verder hoeft de gemeente niet jaarlijks het rentevoordeel te berekenen. Op uitdrukkelijk verzoek van de gemeente in 2013 zijn de rentepercentages immers vastgezet voor 5, 10 of 15 jaar. Van een jaarlijkse conversie is dus geen sprake meer. De gemeente hoeft bovendien het rentevoordeel niet meer te berekenen, omdat geen van de gedaagden meer een leningsovereenkomst met de gemeente heeft. Er is ook geen sprake van een ontwrichte ambtelijke organisatie, omdat 97% van het personeel naar volle tevredenheid de wijziging heeft geaccepteerd of is overgestapt naar een commerciële marktpartij.
3.3.2.
Verder behoren de door de gemeente aangevoerde omstandigheden voor haar rekening te komen. Er is slechts sprake van een minimale toename van de administratieve lasten en dat brengt geen substantiële verandering mee in de verplichtingen van de gemeente als werkgever. Het zijn juist gedaagden die extra (belasting)lasten over de jaren 2017-2021 moeten dragen.
Indien de gemeente de overeenkomsten zou willen wijzigen, is zij verplicht de daaruit voortvloeiende schade - zijnde het verschil tussen de oude en nieuwe rente - aan gedaagden te vergoeden, wat zij tot op heden weigert.
3.3.3.
De gemeente kan zich ook niet beroepen op de redelijkheid en billijkheid uit artikel 6:248 BW, als zij de overeenkomst zonder gerechtelijke uitspraak wil wijzigen. De geëigende weg hiervoor is namelijk artikel 6:258 BW. Als de gemeente de situatie echt zo klemmend had gevonden, had zij al veel eerder een bodemprocedure aanhangig kunnen maken.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Kern van het geschil betreft de vraag of het vervallen van de nihilwaardering als gevolg van wijziging van de fiscale wetgeving en de daaruit voor de gemeente voortvloeiende administratieve lasten onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW zijn op grond waarvan de rechter de onder 3.1 genoemde geldleningsovereenkomsten kan wijzigen. De rechtbank zal tot de conclusie komen dat dat niet zo is. Hieronder volgt de uitleg waarom.
Juridische maatstaf
4.2.
Op grond van vaste rechtspraak kan van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW alleen sprake zijn voor zover het betreft omstandigheden die op het ogenblik van tot stand komen van de overeenkomst nog in de toekomst lagen. Voor toepassing van artikel 6:258 is alleen plaats wanneer de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de wederpartij van degene die herziening van de overeenkomst verlangt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan dit vereiste zal niet spoedig zijn voldaan; redelijkheid en billijkheid verlangen immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe. De rechter behoort daarom terughoudend te zijn ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden.
Beoordeling aan de hand van de juridische maatstaf
4.3.
Partijen zijn het erover eens dat de nihilwaardering van het rentevoordeel door de wetswijziging per 1 januari 2016 (in enige mate) leidde tot een toename van administratieve lasten voor de gemeente. Deze omstandigheid is echter, als zij al heeft te gelden als onvoorzien in de zin van artikel 6:258 lid 1 BW, in dit geval niet van dien aard dat gedaagden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de met de gemeente gesloten geldleningsovereenkomsten mochten verwachten. De rechtbank licht dit oordeel als volgt toe.
4.4.
De gemeente heeft in algemene zin beschreven welke handelingen zij zou moeten verrichten om het rentevoordeel te berekenen (zie 3.2.2), zodat dat voordeel als brutoloon bij het inkomen wordt opgeteld. Zij heeft echter onvoldoende onderbouwd wat de door haar gestelde loodzware administratieve lasten concreet inhielden.
4.5.
De gemeente baseert de gestelde lastenverzwaring op de veronderstelling dat het berekenen van het rentevoordeel een jaarlijkse exercitie is die bij alle 110 leningen van 95 verschillende medewerkers zou moeten worden verricht. Daarbij verliest de gemeente uit het oog dat, zoals zij nota bene zelf heeft gesteld, al in een vrij vroeg stadium na de inwerkingtreding van de wetswijziging het leeuwendeel van de werknemers een voorkeur had uitgesproken voor een marktconforme aanpassing van de lening (scenario 3) en na de brief van de gemeente van 6 juni 2017 daadwerkelijk met deze wijziging had ingestemd. De fiscale maatregel bracht de gemeente dus in eerste instantie niet in juridisch vaarwater. Dat was pas het geval in mei 2019, nadat een akkoord van gedaagden uitbleef op het bij brief van 6 februari 2019 gedane (laatste) voorstel van de gemeente. Toen besloot de gemeente (zie hierboven onder 2.17) de geldleningsovereenkomsten op meerdere onderdelen eenzijdig te wijzigen op grond van artikel 6:258 BW.
4.6.
Daargelaten dat de gemeente zich niet zonder tussenkomst van de rechter op deze grondslag kan beroepen, is de gemeente bij dat besluit ten onrechte uitgegaan van de hypothetische situatie dat zij voor alle geldnemers het rentevoordeel zou moeten verwerken. In werkelijkheid was immers al snel duidelijk dat het alleen de drie gedaagden betrof. De rechtbank acht de (beperkte en tijdelijke) toename van de administratieve lasten in verband met het laten voortduren van hun geldleningsovereenkomsten niet voldoende zwaarwegend om de gemeente te ontheffen van haar verplichting om trouw te zijn aan het door haar gegeven woord, vastgelegd in de geldleningsovereenkomsten. Daarbij is mede van belang dat verzwaring van de administratieve lasten door de aangepaste fiscale regeling al door de wetgever was voorzien. In juli 2016 heeft de VNG voor de administratieve verwerking van personeelshypotheken zelfs een handreiking voor gemeenten geschreven.
4.7.
Dat de gemeente met de wijziging van de oorspronkelijke afspraken een uniforme regeling voor al haar medewerkers wilde bereiken en ontwrichting van de ambtelijke organisatie wilde voorkomen, is als motief begrijpelijk. Maar dat zijn geen juridische argumenten, ook niet ter invulling van de redelijkheid en billijkheid, om af te wijken van het fundamentele uitgangspunt dat overeenkomsten moeten worden nagekomen. De geldleningsovereenkomsten bevatten geen
en blocbepaling op grond waarvan de gemeente kon besluiten om eenzijdig de voorwaarden van de geldlening te wijzigen. Voor een eenzijdige wijziging van een wederkerige overeenkomst zonder rechterlijke tussenkomst bestaat bovendien geen wettelijke grondslag. Van dat laatste is de gemeente overigens door haar adviseurs een- en andermaal uitdrukkelijk op de hoogte gesteld.
Conclusie onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW
4.8.
De rechtbank concludeert, gelet op het voorgaande, dat de gemeente onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om aan te kunnen nemen dat zich een zodanig klemmende situatie voordoet dat voor wijziging van de geldleningsovereenkomsten door de rechter via artikel 6:258 BW (het leerstuk van de onvoorziene omstandigheden) plaats is. Van een fundamentele verstoring van het evenwicht tussen de wederzijdse prestaties bij de geldleningsovereenkomsten is namelijk geen sprake. De fiscale wetswijziging bracht overigens niet alleen een last voor de gemeente met zich, maar ook voor gedaagden die voortaan meer loonbelasting moesten betalen en het rentevoordeel in de IB-aangifte moesten opvoeren.
4.9.
De primaire vorderingen onder I. gebaseerd op artikel 6:258 BW moeten daarom worden afgewezen.
Redelijkheid en billijkheid uit artikel 6:248 BW
4.10.
De gemeente grondt haar subsidiaire vorderingen onder I. op de aanvullende en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid uit artikel 6:248 BW. Ook deze vorderingen zijn niet toewijsbaar. Al deze vorderingen zijn er immers op gestoeld dat eenzijdige wijziging van de geldleningsovereenkomsten mogelijk is via artikel 6:248 BW. Dat is niet het geval.
4.11.
Het standpunt van de gemeente dat de overeenkomsten om klemmende redenen met toepassing van artikel 6:248 BW door haar zijn gewijzigd, is rechtens onjuist. Wat door de gemeente wordt verlangd grijpt immers zo diep in de overeenkomsten en haar gevolgen in, dat wijziging alleen mogelijk is met wederzijdse instemming van partijen - die er niet is – dan wel langs de weg van de onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW. Zoals hiervoor is overwogen is voor toepassing van artikel 6:258 BW in dit geval geen plaats. Overigens vermeldt de gemeente artikel 6:258 BW als grondslag in haar besluit tot wijziging zoals verwoord in de brief van 8 mei 2019 en niet artikel 6:248 BW. Het beroep op artikel 6:248 BW doet de gemeente voor het eerst in de dagvaardingen.
Betalingsachterstand?
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat voor wijziging van de geldleningsovereenkomsten een deugdelijke grondslag ontbreekt. Wat partijen in de oorspronkelijke geldleningsovereenkomsten hebben afgesproken is dus tussen hen blijven gelden. Dat betekent dat gedaagden de door de gemeente vastgestelde hypotheekrente ter hoogte van € 2,25% per 1 januari 2017 niet zijn verschuldigd. Van achterstallige rente is geen sprake en boeterente en administratiekosten mogen niet in rekening worden gebracht. Dit leidt ertoe dat ook de primaire en subsidiaire vorderingen onder II. niet toewijsbaar zijn.
Slotopmerking
4.13.
De rechtbank merkt terzijde nog op dat zij het opmerkelijk vindt dat de gemeente heeft gekozen voor het entameren van deze bodemprocedures in het licht van de juridische adviezen van 16 maart 2017, 13 augustus 2018 en 30 april 2019 die haar zijn verstrekt. In deze (externe) adviezen staat helder beschreven dat en waarom de gemeente weinig kans heeft op een goede afloop als de rechter een uitspraak gaat doen. Dat is blijkens de inhoud van dit vonnis bewaarheid geworden.
Slotsom
4.14.
De rechtbank komt tot de slotsom dat alle vorderingen van de gemeente moeten worden afgewezen.
Proceskosten
4.15.
De gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Wegens de samenhang tussen de drie zaken worden de kosten aan de zijde van gedaagden, voor ieder, begroot op:
- griffierecht € 952,00
- salaris advocaat €
563,00(½ punt x 2 × tarief II € 563,00)
Totaal € 1.515,00
4.16.
De rechtbank zal de kostenveroordeling vermeerderen met de onbetwist gebleven wettelijke rente.
4.17.
De gevorderde nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, zullen eveneens worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
in de zaak 21-479
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt de gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] tot op heden begroot op € 1.515,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt de gemeente in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de gemeente niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis in deze zaak wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de zaak 21-480
5.5.
wijst de vorderingen af,
5.6.
veroordeelt de gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 1.515,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7.
veroordeelt de gemeente in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de gemeente niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.8.
verklaart dit vonnis in deze zaak wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
en in de zaak 21-481
5.9.
wijst de vorderingen af,
5.10.
veroordeelt de gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 3] tot op heden begroot op € 1.515,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.11.
veroordeelt de gemeente in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de gemeente niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.12.
verklaart dit vonnis in deze zaak wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2022. [1]

Voetnoten

1.type: ST