ECLI:NL:RBNHO:2022:3725

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
8192916 \ CV EXPL 19-18334
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor vertraging van vlucht en toepassing van de Verordening (EG) nr. 261/2004

In deze zaak heeft Flightright GmbH, een rechtspersoon naar buitenlands recht, een vordering ingesteld tegen KLM Cityhopper B.V. wegens compensatie voor vertraging van een vlucht. De vordering is ingesteld op 15 november 2019 en betreft een vlucht van Helsinki naar Amsterdam en aansluitend naar Zagreb op 11 maart 2018. De passagiers hebben hun aansluitende vlucht gemist door een vertraging van meer dan 5 uur. Flightright vordert compensatie op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die luchtvaartmaatschappijen verplicht compensatie te betalen bij langdurige vertragingen.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat Flightright ontvankelijk is in zijn vordering voor passagier [passagier 1]. De vervoerder betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden. De kantonrechter oordeelde echter dat de vervoerder onvoldoende redelijke maatregelen had genomen om de vertraging te voorkomen. De kantonrechter concludeerde dat de vervoerder gehouden is de compensatie van € 400,00 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de passagier schade heeft geleden.

Daarnaast heeft de kantonrechter de vordering tot buitengerechtelijke incassokosten afgewezen, omdat Flightright onvoldoende had aangetoond dat de verrichte werkzaamheden meer omvatten dan een enkele aanmaning. De proceskosten zijn voor rekening van de vervoerder, die grotendeels ongelijk kreeg. Het vonnis is uitgesproken door kantonrechter S.N. Schipper op 4 mei 2022.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8192916 \ CV EXPL 19-18334
Uitspraakdatum: 4 mei 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de rechtspersoon naar buitenlands recht
Flightright GmbH
gevestigd te Hamburg (Duitsland)
eiser
hierna te noemen Flightright
gemachtigde mr. H. Yildiz
tegen
de besloten vennootschap
KLM Cityhopper B.V.
gevestigd te Schiphol
gedaagde
hierna te noemen de vervoerder
gemachtigde mr. M. Lustenhouwer

1.Het procesverloop

1.1.
Flightright heeft bij dagvaarding van 15 november 2019 een vordering tegen de vervoerder ingesteld. De vervoerder heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Flightright heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna de vervoerder een schriftelijke reactie heeft gegeven.

2.De feiten

2.1.
[passagier 1], [passagier 2], [passagier 3] en [passagier 4] (hierna: de passagiers) hebben met de vervoerder een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan de vervoerder de passagiers diende te vervoeren van Helsinki (Finland) naar Amsterdam met vluchtnummer KL1166 (hierna: de vlucht) en aansluitend van Amsterdam naar Zagreb (Kroatië) op 11 maart 2018.
2.2.
De vlucht is vertraagd uitgevoerd. De passagiers hebben hun aansluitende vlucht gemist. Zij zijn omgeboekt naar een aansluitende vlucht, waarmee de passagiers met een vertraging van meer dan 5 uur op de eindbestemming zijn aangekomen.
2.3.
Flightright heeft compensatie van de vervoerder gevorderd in verband met voornoemde vertraging.
2.4.
De vervoerder heeft geweigerd tot betaling over te gaan.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Flightright vordert - na vermindering van eis - dat de vervoerder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
- € 400,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum vlucht tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 240,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;
- de proceskosten.
3.2.
Flightright heeft aan de vordering ten grondslag gelegd de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). Flightright stelt dat de vervoerder vanwege de vertraging van de vlucht gehouden is de compensatie te betalen conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 400,00.
3.3.
De vervoerder betwist de vordering. Op zijn verweer wordt - voor zover relevant - bij de beoordeling van het geschil ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.
4.2.
De vervoerder heeft betwist dat de passagiers vorderingsgerechtigd zijn. Dit valt volgens de vervoerder niet te verifiëren, nu er geen kopie van de paspoorten van de passagiers zijn overgelegd. Hierop heeft Flightright aangegeven dat hij van passagiers [passagier 2], [passagier 3] en [passagier 4] geen kopie van het paspoort kan overleggen en dat de vordering voor wat betreft deze passagiers wordt verminderd. De kantonrechter begrijpt dat de vordering van passagiers [passagier 2], [passagier 3] en [passagier 4] als ingetrokken moet worden beschouwd zodat hierover niet meer hoeft te worden beslist en dat alleen nog compensatie wordt gevorderd voor passagier [passagier 1]. Nu Flightright van passagier [passagier 1] bij de conclusie van repliek een kopie van het paspoort heeft overgelegd en de vervoerder hierop niet meer heeft gereageerd, gaat de kantonrechter ervan uit dat Flightright ontvankelijk is in zijn vordering voor wat betreft passagier [passagier 1] (hierna: de passagier).
4.3.
Vast staat dat de passagier met een vertraging van meer dan drie uur is aangekomen op de eindbestemming te Zagreb, zodat de vervoerder op grond van de Verordening in beginsel gehouden is de compensatie als bedoeld in de Verordening te voldoen. Dit is anders indien de vervoerder kan aantonen dat de vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de Verordening. Gelet op het arrest Wallentin-Hermann (C-549/07) van het Hof van 22 december 2008, dient een luchtvaartmaatschappij in het voorkomende geval aan te tonen, dat zij de buitengewone omstandigheden, die tot de langdurige vertraging van de vlucht leidden, zelfs met de inzet van alle beschikbare materiële en personele middelen kennelijk niet had kunnen vermijden, behoudens als zij op het relevante tijdstip uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming onaanvaardbare offers had gebracht.
4.4.
De vervoerder heeft een beroep gedaan op buitengewone omstandigheden. Hij voert daartoe aan dat vlucht KL1166 deel uitmaakt van de rotatie Amsterdam – Helsinki – Amsterdam. De direct voorafgaande vlucht (KL1165) stond gepland om 05:50 uur UTC te vertrekken uit Amsterdam. De vervoerder heeft de ‘gate report’ en een vluchtoverzicht overgelegd. Hier uit blijkt dat de voorafgaande vlucht een vertrekvertraging had van in totaal 24 minuten. Volgens de vervoerder is 17 minuten ontstaan wegens vertragingscode 3: “MISSING CHECKED-IN PASSENGER”. Het toestel mocht volgens de vervoerder niet direct weg nadat de bagage was gelost en de deuren van het toestel gesloten waren. Het toestel heeft vervolgens 7 minuten gewacht op de vereiste push back clearance. De vervoerder heeft in dit verband verwezen naar vertragingscode 89: “AM RESTRICTIONS AT AIRPORT OR DEPARTURE WITH OR WITHOUT ATFM RESTRICTIONS START-UP/PUSH BACK DELAY”. Het toestel is vervolgens met een vertraging van 15 minuten aangekomen te Helsinki. Daar is de vertrekprocedure zo snel mogelijk uitgevoerd, waardoor de vlucht (KL1166) met een vertraging van 13 minuten te Amsterdam is aangekomen (de kantonrechter begrijpt: vertrokken), aldus de vervoerder.
4.5.
De kantonrechter overweegt als volgt. Wat er ook zij van eventuele buitengewone omstandigheden, niet gebleken is dat de vervoerder alle redelijke maatregelen heeft genomen om de vertraging op de eindbestemming te voorkomen dan wel te beperken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de vervoerder in het stadium van de planning van de vlucht redelijkerwijs rekening moet houden met het risico op vertraging die het gevolg kan zijn van buitengewone omstandigheden. Daarom dient hij in een bepaalde reservetijd te voorzien om de vlucht zo mogelijk volledig te kunnen uitvoeren na afloop van de buitengewone omstandigheden (zie ook het arrest van het Hof van 12 mei 2011 Eglitis/Latvijas C-294/10). Naar het oordeel van de kantonrechter moet onder “vlucht” worden verstaan de vlucht van Helsinki (via Amsterdam) naar Zagreb. Volgens de vervoerder zorgt de minimum connecting time (MCT) ervoor dat er voldoende overstaptijd wordt aangehouden. De kantonrechter volgt dit niet. Indien de vervoerder bij de planning van de vlucht tussen de aansluitende vluchten geen rekening houdt met een bepaalde reservetijd (bovenop de minimale overstaptijd) om de vertraging ten gevolge van buitengewone omstandigheden op te kunnen vangen, dan zorgt elke - zelfs minieme - vertraging die het gevolg is van buitengewone omstandigheden ervoor dat de aansluitende vlucht niet kan worden gehaald. In dat geval heeft de vervoerder naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende redelijke maatregelen genomen om de vertraging van de vlucht te voorkomen dan wel te beperken.
4.6.
De vervoerder heeft voorts aangevoerd dat in het Eglitis-arrest ook is geoordeeld dat niet de verplichting geldt om op algemene en niet-gedifferentieerde wijze een minimale reservetijd te plannen die zonder onderscheid geldt voor alle luchtvaartmaatschappijen in alle situaties waarin sprake is van buitengewone omstandigheden. In (onder andere) het Eglitis-arrest is echter ook overwogen dat het Hof een soepel en geïndividualiseerd concept inzake redelijke maatregelen heeft uitgewerkt waarbij het aan de nationale rechterlijke instantie wordt overgelaten om uit te maken of – in de omstandigheden van het concrete geval – de luchtvaartmaatschappij kan worden geacht, aan de situatie aangepaste maatregelen te hebben genomen. In dit kader acht de kantonrechter het redelijk van de vervoerder een minimale buffer van 20 minuten te verlangen. De vervoerder heeft onvoldoende aangetoond dat hiermee van hem een dermate lange reservetijd wordt verlangd dat de luchtvaartmaatschappij daardoor op het relevante tijdstip uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming onaanvaardbare offers dient te brengen.
4.7.
In het onderhavige geval leidt het een en ander tot de volgende uitkomst. Niet in geschil is dat tussen de twee aansluitende vluchten een overstaptijd van 50 minuten was gepland en dat in Amsterdam een minimale overstaptijd van 40 minuten geldt, zodat de buffer 10 minuten bedroeg. De vertraging van het eerste deel van de vlucht bedroeg in totaal 23 minuten, maar onduidelijk is waardoor 10 minuten van deze vertraging is veroorzaakt. De vervoerder heeft dit niet toegelicht. Daarom moet het ervoor gehouden worden dat hooguit een vertraging van 13 minuten het gevolg is geweest van buitengewone omstandigheden en dat, als de vervoerder een buffer van ten minste 20 minuten in acht had genomen, de passagier haar aansluitende vlucht ondanks de vertraging als gevolg van de buitengewone omstandigheid, gewoon had kunnen halen.
4.8.
Het een en ander leidt tot de conclusie dat de vervoerder niet alle redelijke maatregelen heeft getroffen om de vertraging als gevolg van de buitengewone omstandigheid te kunnen ondervangen, althans dat niet is komen vast te staan dat de passagier haar aansluitende vlucht heeft gemist als gevolg van een buitengewone omstandigheid, nu de vervoerder onvoldoende reservetijd heeft ingepland en de vertraging bovendien tien minuten langer heeft geduurd, zonder bekende oorzaak. Weliswaar heeft de vervoerder aangevoerd dat deze 10 minuten extra vertraging er niet toe heeft geleid dat de passagier de aansluitende vlucht heeft gemist, maar daarbij gaat de vervoerder ervan uit dat deze vertraging, die niet is veroorzaakt door een buitengewone omstandigheid, wordt opgevangen door de reservetijd, terwijl de reservetijd nu juist bedoeld is om een (geringe) vertraging ten gevolge van buitengewone omstandigheden op te vangen. In het onderhavige geval heeft de vervoerder onvoldoende reservetijd in zijn vluchtschema ingebouwd, waardoor een geringe vertraging van 13 minuten ten gevolge van een (vermeende) buitengewone omstandigheid niet kon worden opgevangen. Daarom kan in dit geval niet de redenering worden gevolgd dat de vertraging ten gevolge van de (vermeende) buitengewone omstandigheid ertoe heeft geleid dat de passagier de aansluitende vlucht heeft gemist, omdat de passagier de aansluitende vlucht nog had kunnen halen als het eerste deel van de vlucht met slechts 10 minuten vertraging te Amsterdam was aangekomen.
4.9.
Het voorgaande betekent dat ook indien op enig moment zou komen vast te staan dat sprake was van een buitengewone omstandigheid, de vervoerder gehouden is de compensatie te betalen in verband met de vertraging op de eindbestemming. Het verzoek tot betaling van de hoofdsom zal daarom worden toegewezen.
4.10.
De vervoerder betwist de wettelijke rente verschuldigd te zijn over de hoofdsom. Anders dan de vervoerder is de kantonrechter van oordeel dat de gevorderde wettelijke rente toewijsbaar is met ingang van de datum waarop de passagier schade heeft geleden. Deze schade wordt zowel geleden door passagiers van geannuleerde vluchten als door passagiers van vertraagde vluchten, indien de tijd om hen naar hun bestemming te vervoeren langer duurt dan oorspronkelijk door de luchtvaartmaatschappij is vastgesteld (Sturgeon-arrest van het Hof van 19 november 2009 in de gevoegde zaken C‑402/07 en C-432/07). Zoals de vervoerder heeft aangevoerd, heeft het Hof in het Nelson-arrest van 23 oktober 2012 (C581/10) overwogen dat met een vertraagde vlucht gepaard gaand tijdverlies niet als “schade voortvloeiend uit vertraging” in de zin van artikel 19 van het Verdrag van Montreal kan worden aangemerkt en daarmee niet binnen de werkingssfeer van artikel 29 van dat Verdrag kan vallen. Dat laat echter onverlet dat sprake kan zijn van schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:74 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De compensatie betreft een vordering tot vergoeding van forfaitair berekende schade als bedoeld in artikel 6:74 lid 1 BW. Deze schade is gelet op artikel 6:83 sub b BW terstond opeisbaar. Het verzuim treedt dus zonder ingebrekestelling in op het moment dat de schade geacht wordt te zijn geleden. Gelet hierop zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de datum waarop de passagier oorspronkelijk op de eindbestemming zou aankomen, te weten 11 maart 2018.
4.11.
Flightright heeft een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De vordering heeft geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is. Daarom zal de kantonrechter de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn toetsen aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport Voorwerk II. De vervoerder heeft deze vordering (gemotiveerd) betwist. Flightright heeft hiertegenover onvoldoende aangetoond en onderbouwd dat de verrichte werkzaamheden meer hebben omvat dan de verzending van een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten moet daarom worden afgewezen.
4.12.
De proceskosten komen voor rekening van de vervoerder, omdat hij grotendeels ongelijk krijgt. De kantonrechter stelt vast dat in het lichaam van de dagvaarding bij “salaris gemachtigde” een hoger bedrag dan het gebruikelijke liquidatietarief is vermeld, maar dat dit bedrag niet is herhaald in het petitum van de dagvaarding (na “mitsdien”) en dat daar enkel is gevorderd de vervoerder te veroordelen in de kosten van de procedure. Er is daarom geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke liquidatietarief.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt de vervoerder tot betaling aan Flightright van € 400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 11 maart 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van de proceskosten die aan de kant van Flightright tot en met vandaag worden begroot op de bedragen zoals deze hieronder zijn gespecificeerd:
dagvaarding € 104,39;
griffierecht € 486,00
salaris gemachtigde € 150,00
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N. Schipper, kantonrechter en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter