ECLI:NL:RBNHO:2022:385

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
C/15/312025 / HA ZA 21-30
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening met discussie over de handtekening en verjaring

In deze civiele zaak heeft eiser, wonende te [plaats 1], een vordering ingesteld tegen gedaagde, wonende te [plaats 2], België, met betrekking tot een geldleningovereenkomst. Eiser stelt dat gedaagde een bedrag van € 132.916, vermeerderd met rente, verschuldigd is uit hoofde van een geldlening die in 2008 is aangegaan. Gedaagde ontkent echter dat hij de handtekening onder een nieuwe geldleningovereenkomst van 9 oktober 2015 heeft gezet en betwist de hoogte van de vordering. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde in 2008 een bedrag van € 250.000 heeft geleend en dat hij tot 2 juni 2015 rente heeft betaald. De rechtbank oordeelt dat de vordering van eiser niet is verjaard, omdat er op 9 oktober 2015 een notariële akte is gepasseerd waarin de vordering van eiser is erkend. De rechtbank wijst de vordering van eiser grotendeels toe, met inachtneming van betalingen die door de vader van gedaagde zijn gedaan. Gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/312025 / HA ZA 21-30
Vonnis van 19 januari 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1],
eiser,
advocaat mr. R. Beele te Amstelveen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2], België,
gedaagde,
advocaat mr. T. Teke te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De zaak in het kort

1.1.
Partijen zijn het oneens over de vraag of [gedaagde] een bedrag van € 132.916 (te vermeerderen met rente) verschuldigd is aan [eiser] uit hoofde van een geldleningovereenkomst. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] in 2008 een bedrag van € 250.000 heeft geleend van [eiser] en niet de helft daarvan. Tot 2 juni 2015 heeft [gedaagde] de daarover verschuldigde maandelijkse rente betaald aan [eiser]. Vervolgens heeft [gedaagde] in 2015 zijn te boek gestelde schip bij notariële leveringsakte van 9 oktober 2015 overgedragen aan [eiser] en is de koopsom van € 125.000 in mindering gebracht op het geleende bedrag. De inhoud van de notariële leveringsakte houdt een stuitingshandeling in, omdat daarin de vordering van [eiser] uit hoofde van de geldlening uit 2008 staat vermeld (te vermeerderen met de achterstallige rente) en dat er na verrekening met de koopprijs van het schip nog een restantvordering op [gedaagde] resteert. Van verjaring van de vordering van [eiser] is geen sprake en ook de overige verweren gaan niet op. [gedaagde] heeft wel gelijk dat de vordering van [eiser] geen rekening houdt met bedragen die door de vader van [gedaagde] zijn betaald aan [eiser] betreffende de geldlening. De vordering van [eiser] wordt daarom niet geheel maar wel grotendeels toegewezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 9 juni 2021 en de daarin genoemde processtukken,
  • het tussenvonnis van 25 augustus 2021 waarin de mondelinge behandeling is bepaald en de daarin genoemde processtukken,
  • de spreekaantekeningen van [eiser],
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde],
  • de mondelinge behandeling op 10 december 2021 en de door de griffier daarvan bijgehouden aantekeningen en waarbij door de rechter is bepaald dat productie 3 overgelegd bij conclusie van antwoord in incident door [eiser], onderdeel uitmaakt van de processtukken in conventie (dit is de e-mail die hierna in punt 3.6 wordt genoemd).
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.Feiten

3.1.
Er zijn twee notariële akten, één van 23 mei 2008 en één van 30 juli 2008, waarin onder meer staat dat [eiser], als schuldeiser, geldbedragen van respectievelijk € 150.000 en € 100.000 ter leen verstrekt aan [gedaagde] als (enig) schuldenaar. Tevens is in de akten bepaald dat de geleende geldbedragen uiterlijk op 21 mei 2010 volledig moeten zijn afgelost en dat het rentepercentage 10% per jaar bedraagt. Daarnaast is ter zekerheid voor de terugbetaling van de geldlening in deze akten een pandrecht gevestigd op het te boek gestelde schip van [gedaagde].
3.2.
[gedaagde] heeft tot juni 2014 maandelijks een bedrag van € 2.083,33 aan rente aan [eiser] betaald. Vanaf juli 2014 verleende [eiser] een rentekorting ter hoogte van
€ 833,33 per maand aan [gedaagde]. [gedaagde] heeft vervolgens tot 2 juni 2015 maandelijks een bedrag van € 1.250 aan rente aan [eiser] betaald. Ook de vader van [gedaagde] heeft in verband met de geldlening enige tijd een bedrag van € 100 betaald aan [eiser].
3.3.
Bij notariële akte van 9 oktober 2015 heeft [gedaagde] zijn schip voor een bedrag van € 125.000 aan [eiser] overgedragen. De koopprijs van het schip is in mindering gebracht op de geldlening uit 2008. In deze notariële akte wordt verwezen naar een nieuwe geldleningsovereenkomst die door [eiser] en [gedaagde] is aangegaan en waarvan een exemplaar aan de notariële akte zal worden gehecht.
3.4.
[eiser] heeft een document van 9 oktober 2015 getiteld “
overeenkomst” overgelegd. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“Ondergetekenden,Partij 1)
[eiser] (…)
Partij 2)[gedaagde] (…)
Verklaren hierbij het navolgende te zijn overeengekomen:In aanmerking nemende dat
  • [gedaagde] een lening met hypothecaire inschrijving heeft geleend van [eiser] ter grootte van € 250.000.
  • Deze lening met achterstallige rente tot en met 1 oktober 2015 is opgelopen tot een bedrag van € 257.916,-
  • Partijen zijn overeengekomen dat [eiser] de boot, welke als gedeeltelijk onderpand van deze lening fungeerde, heeft overgenomen van [gedaagde] voor een bedrag van € 125.000.
  • Dat deze koopprijs is mindering wordt gebracht op die lening.
Wensen partijen het resterende verschuldigde bedrag ad € 132.916 te formaliseren in onderstaande nieuwe leningsovereenkomst.
Partij 1 leent aan partij 2 een bedrag van € 132.916 (zegge: eenhonderd en twee en dertigduizend negenhonderdenzestien euro) onder de navolgende condities:
  • De lening wordt verstrekt per 1 oktober 2015.
  • Op de lening geldt gedurende het eerste jaar een rentevergoeding van 6% per jaar welke wordt bijgeschreven bij de lening.
  • Partijen zijn overeengekomen dat er gedurende het eerste jaar geen verplichtingen tot rentebetaling of aflossing geldt. Dit houdt in dat [gedaagde] wel mag maar niet moet aflossen gedurende dit eerste jaar.
  • Na een jaar, dus op of omstreeks 30 september 2016 treden partijen in overleg over een nieuw rentepercentage en wordt een aflossingschema afgesproken.
(…).”
Op het document zijn handmatig wijzigingen in het adres en rijbewijsnummer van [gedaagde] aangebracht. Ook is de datum 9 oktober 2015 handmatig ingevuld. Het document sluit af met de namen van partijen en twee handtekeningen.
3.5.
In de brief van 7 september 2020 heeft [eiser] aanspraak gemaakt op betaling door [gedaagde] van € 132.916, vermeerderd met 6% rente per jaar. De brief is bij deurwaardersexploot op 17 september 2020 aan [gedaagde] betekend.
3.6.
Op 14 april 2021 schrijft notaris [betrokkene 1] verbonden aan Abma Schreurs Notarissen (hierna: de notaris) de volgende e-mail aan [eiser]:
“Hierbij treft u aan de door u partijen ondertekende geldleningsovereenkomst zoals die gehecht is aan de notariële akte gepasseerd ten overstaan van mij op 9 oktober 2015. De handmatige aanpassingen (zoals woonadres, legitimatiebewijs en datum ondertekening) zijn door mij aangebracht.[dit is het document dat in punt 3.4 genoemd staat, toevoeging rechtbank]
In de notariële akte[dit is de akte die in punt 3.3 genoemd staat, toevoeging rechtbank]
staat vermeld ten aanzien van de voldoening van de koopprijs:
“2. De koopprijs is door koper voldaan als volgt:
a.
Koper heeft een vordering op verkoper uit hoofde van een geldlening met ingang van drieëntwintig mei tweeduizend acht ten bedrage van éénhonderdvijftigduizend euro (€ 150.000,00).Koper heeft een vordering op verkoper uit hoofde van geldlening met ingang van dertig juli tweeduizend acht ten bedrage van éénhonderdduizend euro
(€ 100.000,00).Op deze geldleningen hebben geen aflossingen plaatsgevonden. Derhalve is verkoper thans ten titel van geldlening aan koper verschuldigd een bedrag in hoofdsom totaal groot tweehonderdvijftigduizend euro (€ 250.000,00).Voormelde geldleningen zijn vastgelegd in twee notariële akten op drieëntwintig mei tweeduizend acht respectievelijk dertig juli tweeduizend acht verleden door mr. [betrokkene 2], notaris te Amsterdam.Terzake van deze geldleningen is bij akte op vijftien januari tweeduizend negen voor genoemde notaris [betrokkene 2] verleden, ingeschreven ten kantore van de Dienst voor het kadaster en de openbare register (afdeling Schepen Hypotheken 3) op diezelfde dag in deel 50082 nummer 90, ten behoeve van koper hypothecaire zekerheid verleend op het gekochte tot een hoofdsom van tweehonderdvijftigduizend euro (€ 250.000,00) te vermeerderen met een opslag van zestig procent (60%) van de hoofdsom voor renten, boeten en kosten.Verkoper heeft een achterstand in de betaling van renten, welke achterstand aan partijen genoegzaam bekend is.
Verkoper en koper komen hierbij overeen en verrekenen hierbij de hiervoor in lid 1 en lid 2 onder a vermelde wederzijdse schulden en vorderingen tot een gemeenschappelijk beloop, zodat resteert een vordering van koper op verkoper groot éénhonderdvijfentwintigduizend euro (€ 125.000,00).
3. Door het bepaalde in lid 2 verleent verkoper hierbij koper kwijting voor de voldoening
van de koopprijs en verleent koper hierbij verkoper kwijting voor de voldoening van in lid 2 onder a. vermelde vordering tot hun gemeenschappelijk beloop.
4. Terzake van het resterende gedeelte van de hiervoor in lid 2 onder a. vermelde vordering van koper op verkoper ad twééhonderdvijftigduizend euro
(€ 250.000,00) en de tot één oktober tweeduizend vijftien verschuldigde achterstallige renten, zijn partijen per vandaag een nieuwe leningsovereenkomst aangegaan. Van deze nieuwe leningsovereenkomst zal een exemplaar aan deze akte worden gehecht.”
Ten aanzien van de resterende hoofdsom van de lening vermeerderd met de achterstallige rente ad € 7.916,00, derhalve totaal € 132.916,-- is de nieuwe leningsovereenkomst bij mij op kantoor getekend en vervolgens aan de akte gehecht.”

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – verkort weergegeven – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
I. € 132.916, te verhogen met de rente ter hoogte van € 45.895,66 gerekend vanaf 1 oktober 2015 tot en met 1 november 2020,
II. de wettelijke rente over € 178.811,66 vanaf 2 november 2020,
III. de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover,
IV. de proceskosten.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen bestaande overeenkomst van geldlening die partijen op 9 oktober 2015 zijn aangegaan. Op grond van die overeenkomst is [gedaagde] verplicht het ter leen ontvangen bedrag inclusief de verschuldigde achterstallige rente aan [eiser] (terug) te betalen, maar hij laat dat onbetaald.
4.3.
[gedaagde] betwist de vordering met als conclusie dat die moet worden afgewezen.

5.De beoordeling

Bevoegdheid rechtbank en toepasselijk recht

5.1.
Omdat [gedaagde] woonachtig is te België, draagt de zaak een internationaal karakter. Door [gedaagde] is een exceptie van onbevoegdheid in incident opgeworpen. Bij vonnis in incident van 9 juni 2021 is bepaald dat de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van [eiser]. In dat vonnis in incident is eveneens uitgelegd dat bij het bepalen welk recht van toepassing is, op voorhand uitgegaan wordt van het bestaan van de overeenkomst die door [eiser] aan zijn vordering ten grondslag wordt gelegd. Dit is een geldleningovereenkomst van 9 oktober 2015. Op grond van artikel 4 lid 2 van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar de partij die die kenmerkende prestatie moet verrichten haar gewone verblijfplaats heeft. Die kenmerkende prestatie wordt bij een geldleningovereenkomst geleverd door de partij die het geld uitleent. Dat betekent dat voor het toepasselijk recht aangeknoopt moet worden bij de woonplaats van [eiser]. Dit is [plaats 1], gemeente [gemeente], zodat het Nederlands recht van toepassing is op de zaak.
Welke vragen zal de rechtbank beantwoorden?
5.2.
De vraag die voorligt is of [gedaagde] verplicht is het restant van een geleend geldbedrag (inclusief rente) aan [eiser] terug te betalen. Gelet op de door [gedaagde] gevoerde verweren, zal de rechtbank voor de beantwoording van die vraag eerst moeten nagaan wat de oorspronkelijke overeenkomst van geldlening uit 2008 inhoudt. Vervolgens zal de rechtbank bespreken of de vordering van [eiser] is verjaard en of partijen op 9 oktober 2015 een nieuwe geldleningovereenkomst zijn aangegaan, op grond waarvan [gedaagde] verplicht kan worden de gevorderde bedragen te betalen aan [eiser].
De overeenkomsten van geldlening uit 2008
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat in 2008 twee overeenkomsten van geldlening zijn gesloten voor een totaalbedrag van € 250.000, waarbij [gedaagde] zijn schip in onderpand heeft gegeven. Deze overeenkomsten zijn vastgelegd in twee notariële akten van 23 mei 2008 en 30 juli 2008. In de notariële akten uit 2008 staat alleen [gedaagde] als schuldenaar vermeld. Op grond van artikel 157 in samenhang met artikel 151 wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) leveren authentieke akten, waaronder een akte opgesteld door een notaris, dwingend bewijs op. Wel staat het [gedaagde] vrij om tegenbewijs te leveren.
5.4.
[gedaagde] voert aan dat de geldleningen zijn aangegaan door hem en zijn vader, ten behoeve van de onderneming die hij tot 31 december 2010 samen met zijn vader dreef. Het was een vriend van de vader van [gedaagde], die [gedaagde] en zijn vader in contact heeft gebracht met [eiser]. [eiser] is ook bevriend met de vader van [gedaagde]. Er behoorde nog een derde persoon tot de vriendenclub. [eiser] heeft de geleende bedragen bijgeschreven op de en/of bankrekening die gehouden werd door [gedaagde] en zijn vader, maar hij was volgens [gedaagde] niet de uitlener. Uitlener(s) waren volgens [gedaagde] één of meer personen uit de vriendenclub van zijn vader en [eiser] was slechts katvanger. Verder voert [gedaagde] aan dat hij samen met zijn vader als geldlener geldt, zodat hij slechts de helft van het geleende bedrag hoeft terug te betalen en dat hij die schuld in 2015 al heeft betaald met de verkoop van zijn schip aan [eiser].
-
Wie is uitlener van de geldlening uit 2008?
5.5.
Anders dan [gedaagde] betoogt, volgt uit de notariële akten niet dat naast, of in plaats van [eiser] andere personen de feitelijke uitleners zijn van de geldbedragen. De notariële akten uit 2008 noemen alleen [eiser] als uitlener en het is ook [eiser] die de geleende bedragen heeft verstrekt. Daarbij vermeldt ook de notariële akte van 9 oktober 2015 (waarbij onder meer het schip van [gedaagde] is verkocht en geleverd aan [eiser]) de geldleningen uit 2008 en wordt daarbij uitsluitend [eiser] als uitlener daarvan genoemd. Er zijn door [gedaagde] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die (indien bewezen) tot de slotsom kunnen leiden dat – in afwijking van de notariële akten – niet [eiser] maar één of meerdere andere personen als gelduitlener kunnen worden aangemerkt.
-
Wie is geldlener van de geldlening uit 2008?
5.6.
Evenmin volgt uit de notariële akten dat naast [gedaagde] ook zijn vader schuldenaar is en dat zij ieder dezelfde prestatie (terugbetaling van de helft ter hoogte van € 125.000) verschuldigd zouden zijn. Beide notariële akten uit 2008 (als ook de notariële akte van 9 oktober 2015) vermelden alleen [gedaagde] als schuldenaar, zodat alleen hij aangesproken kan worden om het volledige geleende geldbedrag (inclusief rente) terug te betalen. Dat de vader van [gedaagde] ook heeft betaald op de geldlening verandert de zaak niet en ook niet dat [eiser] op 23 januari 2019 een WhatsApp bericht heeft gestuurd aan [gedaagde] waarin hij schrijft: “
je vader ook (nou jij nog)”. Op grond artikel 6:30 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een verplichting door een ander dan de schuldenaar worden nagekomen. Het gegeven dat de vader van [gedaagde] enige tijd maandelijks € 100 aan [eiser] betaalde, maakt dus niet dat hij medeschuldenaar is.
-
Is de lening terugbetaald?
5.7.
Het verweer van [gedaagde] dat hij de helft van de geldlening (inclusief rente) ruimschoots heeft voldaan en dat hij geen verdere terugbetalingsverplichtingen meer heeft, slaagt niet omdat hij zoals hiervoor is overwogen voor het volledige geleende bedrag van
€ 250.000 aangesproken kan worden (en niet voor slechts de helft). Daarbij zijn de door hem gedane maandelijkse betalingen van € 2.083,33 geen aflossingen op de geldlening, maar maandelijkse rentebetalingen geweest (12x € 2.083,33 = € 24.999,96 en dat is (op 4 eurocent na) de overeengekomen 10% rente over het geleende bedrag van € 250.000). Wel is juist dat met de overdracht van het schip van [gedaagde] aan [eiser] de voor het schip betaalde koopprijs van € 125.000 in mindering strekt op het geleende bedrag, maar hier houdt de vordering van [eiser] ook rekening mee.
-
Is de terugbetalingsvordering verjaard?
5.8.
[gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat de vordering van [eiser] op 21 mei 2015, althans op 2 juni 2020 is verjaard, waarbij hij uitgaat van een verjaringstermijn van vijf jaar. De rechtbank stelt vast dat de vordering niet is verjaard en licht dit hierna toe.
5.9.
Voor de eerste datum waarop de vordering zou zijn verjaard, knoopt [gedaagde] aan bij de datum waarop de geldlening uit 2008 zou moeten zijn afgelost. Volgens de notariële akten uit 2008 diende de geldlening te zijn afgelost voor of uiterlijk op 21 mei 2010. Dit is niet gebeurd, maar ook na 21 mei 2010, te weten tot 3 juni 2015, heeft [gedaagde] rentebetalingen verricht, zodat er geen verjaringstermijn is gaan lopen op 21 mei 2010 of op enig ander moment vóór 2 juni 2015. In de betaling van de rente door [gedaagde] ligt namelijk een erkenning van de geldschuld besloten, waardoor de verjaring op 2 juni 2015 is gestuit. Daarna is een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar begonnen.
5.10.
Bij de tweede datum waarop de vordering zou zijn verjaard, knoopt [gedaagde] aan bij de datum waarop de laatste rentebetaling door hem is verricht. Dat was op 2 juni 2015. De vordering uit hoofde van de geldleningovereenkomsten uit 2008 is verjaard, indien in de periode van vijf jaar na 2 juni 2015 niets is gebeurd dat hierop van invloed is. [eiser] wijst op de overeenkomst van 9 oktober 2015 en de notariële akte van diezelfde datum waarbij het schip van [gedaagde] is verkocht en geleverd aan [eiser] onder verrekening van de koopprijs van € 125.000 met de schuld van [gedaagde] uit hoofde van de geldleningen. [gedaagde] betwist dat er op 9 oktober 2015 een nieuwe geldleningovereenkomst is gesloten, zodat er volgens hem geen nieuwe verjaringstermijn vanaf deze datum is gaan lopen.
5.11.
De rechtbank zal hierna hetgeen door partijen is aangevoerd behandelen en tot de conclusie komen dat sprake is van een stuitingshandeling op 9 oktober 2015, zodat de vordering tot terugbetaling van (het restant van) de geldlening uit 2008 niet is verjaard.
-
Is de verjaring van de vordering na 2 juni 2015 tijdig gestuit?
5.12.
[eiser] stelt dat op 9 oktober 2015 een verrekening heeft plaatsgevonden van de door [eiser] te betalen koopprijs voor het schip van [gedaagde] met de vordering van [eiser] uit de geldleningen uit 2008. Hij verwijst hiervoor naar de notariële leveringsakte. Voor het restant van de vordering van [eiser] op [gedaagde], zijn partijen volgens [eiser] een geldleningsovereenkomst aangegaan, die is vervat in een onderhandse akte en op 9 oktober 2015 door beide partijen is ondertekend, aldus [eiser].
5.13.
[gedaagde] voert aan dat hij de geldleningsovereenkomst van 9 oktober 2015 nooit eerder heeft gezien en dat de handtekening die onderaan het document van 9 oktober 2015 staat, niet door hem is gezet. Ter onderbouwing van dit verweer heeft [gedaagde] een aantal door hem geplaatste handtekeningen op andere documenten onder elkaar gezet in zijn conclusie van antwoord en deze handtekeningen wijken volgens [gedaagde] af van de handtekening onder het document van 9 oktober 2015. Dat de handtekening van [gedaagde] op het document van 9 oktober 2015 vervalst zou zijn, is gemotiveerd weersproken door [eiser].
5.14.
De betwisting van de echtheid van de handtekening door [gedaagde] heeft tot gevolg dat de geldleningovereenkomst van 9 oktober 2015 geen bewijskracht heeft, zolang niet is bewezen dat de handtekening van [gedaagde] is. Uit artikel 159 lid 2 Rv volgt namelijk dat, indien de persoon aan wie een stuk als onderhandse akte wordt tegengeworpen, stellig ontkent dat de onder het stuk aanwezige handtekening van hem afkomstig is, aan het stuk geen enkele bewijskracht toekomt, zolang niet is bewezen van wie de handtekening afkomstig is. De bewijslast van de echtheid van de handtekening rust op degene die zich op het stuk beroept en dus op [eiser]. Voor toepasselijkheid van art. 159 lid 2 Rv worden, naast een ‘stellige ontkenning’ geen verdere eisen gesteld. De ontkenner hoeft geen onderbouwing van zijn ontkenning te geven.
5.15.
Er is echter ook een ander document dat relevant is voor de beoordeling van de vraag of de vordering van [eiser] is verjaard of niet. Op 9 oktober 2015 is namelijk een notariële leveringsakte gepasseerd, waarbij het schip van [gedaagde] is geleverd aan [eiser] (zie punt 3.6). In deze notariële leveringsakte staan in punt 2.a de vorderingen van [eiser] genoemd die hij heeft uit hoofde van de geldleningen uit 2008 van in totaal € 250.000. In de notariële leveringsakte staat ook dat er een achterstand in de betaling van rente is, welke achterstand aan partijen genoegzaam bekend is. In de notariële leveringsakte staat in punt 2.b dat [eiser] en [gedaagde] hierbij overeenkomen over te gaan tot verrekening van de koopprijs van de schip en de vorderingen van [eiser] op [gedaagde] uit de geldleningen tot hun gemeenschappelijk beloop, zodat nog een vordering van [eiser] op [gedaagde] resteert van € 125.000.
5.16.
[gedaagde] voert aan dat hij door [eiser] is bedreigd en dat hij onder grote druk bij de notaris is verschenen. Dit alles is betwist door [eiser]. Ter onderbouwing van die bedreiging wijst [gedaagde] erop dat [eiser] op 18 augustus 2019 zijn (voormalige) woonhuis in Schijndel zou hebben bezocht, onder uiting van bedreigingen en het maken van foto’s. Wat hier ook van zij, de rechtbank wijst erop dat deze datum is gelegen ver na de datum van het passeren van de notariële akte op 9 oktober 2015 (bijna 4 jaar later). Omdat [eiser] betwist dat sprake zou zijn geweest van een bedreiging en dit ook niet blijkt uit de verklaring van de notaris (zie punt 3.6), gaat de rechtbank aan de verder niet-onderbouwde stelling van [gedaagde] voorbij.
5.17.
[gedaagde] voert aan dat de notaris de notariële leveringsakte niet heeft voorgelezen en dat hij de inhoud daarvan niet kende. Dit verweer is gemotiveerd betwist door [eiser]. Hierbij heeft [eiser] gewezen op de e-mail van 6 oktober 2015 die de notaris aan partijen heeft gestuurd en waarbij de notaris een concept van de notariële leveringsakte als bijlage heeft gevoegd. In de tekst van de e-mail zelf heeft de notaris volgens [eiser] onder meer geschreven dat de koopprijs zal worden voldaan door middel van verrekening met de openstaande geldlening. Terzake van het restant van de geldlening zullen nieuwe voorwaarden worden vastgelegd bij separate akte, zoals door [gedaagde] (althans door [eiser]) zelf al in concept is opgemaakt en een kopie van de onderhandse akte zal aan de leveringsakte worden gehecht, zo schrijft de notaris. [gedaagde] heeft niet betwist dat hij deze e-mail van de notaris heeft ontvangen. Met deze e-mail van de notaris is verklaard waarom volstaan is met een zakelijke opgave van de inhoud van de notariële leveringsakte bij het passeren daarvan en waarom deze toen niet in zijn geheel is voorgelezen. Bovendien blijkt uit de e-mail van de notaris dat de concept leveringsakte al op 6 oktober 2015 bekend is gemaakt aan partijen, zodat [gedaagde] alle tijd en gelegenheid om van de gehele inhoud daarvan kennis te nemen. Voor zover hij het concept van de akte niet heeft gelezen, blijft dit voor zijn eigen rekening. Ten slotte heeft [gedaagde] niet uitgelegd welk deel van de inhoud van de notariële akte niet is teruggekomen in de zakelijke weergave daarvan, zodat hij niet heeft onderbouwd welk gedeelte van de akte onvoldoende aan hem bekend zou zijn gemaakt.
5.18.
Op grond van het voorgaande, komt de rechtbank tot het volgende. Uit de notariële leveringsakte van 9 oktober 2015 volgt dat [gedaagde] op die datum de vordering van [eiser] uit hoofde van de geldleningen uit 2008 heeft erkend, doordat deze vordering in de akte opgenomen staat en door de voldoening krachtens verrekening van een deel daarvan. In punt 2.b van de notariële leveringsakte is bovendien vastgelegd dat na verrekening nog een vordering van [eiser] op [gedaagde] resteert van € 125.000, te vermeerderen met achterstallige rente. Hieruit blijkt dat [gedaagde] ook deze restantvordering op 9 oktober 2015 heeft erkend. Daarmee is sprake van een stuitingshandeling op 9 oktober 2015, die volgt uit de notariële akte van die datum. Of de handtekening onder de geldleningovereenkomst van diezelfde datum is vervalst, is dus verder niet relevant. Dit doet immers niets af aan de notariële leveringsakte, waarvan de inhoud vaststaat.
Conclusie verjaring
5.19.
De conclusie moet daarom zijn dat de vordering van [eiser] nog niet is verjaard omdat na de laatste rentebetaling op 2 juni 2015 op 9 oktober 2015 een notariële leveringsakte is gepasseerd, waarin zowel de vorderingen van [eiser] uit hoofde van de geldleningen uit 2008 worden erkend, als de (hoogte) van de vordering die na verrekening met de koopprijs van de schip nog resteert (vermeerderd met achterstallige rente).
Hoogte gevorderde hoofdsom en rente
5.20.
[gedaagde] heeft de hoogte van de berekende hoofdsom die bestaat uit € 125.000 aan restant leenbedrag en € 7.916 aan achterstallige rente per 9 oktober 2015 niet betwist. [gedaagde] voert aan dat zijn vader heeft afgelost met een maandelijkse betaling van € 100 en dat [eiser] deze betalingen ten onrechte niet in mindering heeft gebracht op het door hem aan [eiser] verschuldigde bedrag. [eiser] heeft ter zitting erkend dat hij in de periode 7 december 2018 tot en met 11 maart 2020 in totaal 16x een bedrag van € 100 van de vader van [gedaagde] heeft ontvangen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:44 BW moeten deze betalingen steeds in mindering worden gebracht op de per datum betaling verschuldigde rente over de hoofdsom en niet over de hoofdsom zelf.
5.21.
Wat betreft de hoogte van de rente over de hoofdsom: weliswaar schrijft [eiser] in zijn petitum ‘wettelijke’ rente, maar uit de hoogte van het gevorderde rentebedrag en de nadere toelichting daarop, blijkt dat hij rekent met de contractueel verschuldigde rente uit de geldleningsovereenkomst van 9 oktober 2015 van 6%. De advocaat van [gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat uit moet worden gegaan van een percentage van 10%, zoals opgenomen staat in de notariële akten uit 2008. Er is echter geen 10% maar 6% gevorderd, zodat het lagere rentepercentage van 6% zal worden toegewezen. Op de verschuldigde rente zal wel het door de vader van [gedaagde] betaalde bedrag van 16x € 100 in de periode 7 december 2018 tot en met 11 maart 2020 in mindering moeten worden gebracht. Deze correctie op het gevorderde zal hierna worden toegepast.
5.22.
Vanaf 2 november 2010 is de wettelijke rente gevorderd en die zal worden toegewezen.
Proceskosten
5.23.
[gedaagde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 83,38
- griffierecht 1.666,00
- salaris advocaat
3.540,00(2,0 punten × tarief € 1.770,00)
Totaal € 5.289,38
De gevorderde nakosten worden toegewezen, zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 132.916,00, vermeerderd met de contractuele rente van 6% over dat bedrag vanaf 1 oktober 2015 tot en met 1 november 2020, waarbij de maandelijkse betalingen van € 100 die in de periode 7 december 2018 tot en met 11 maart 2010 door [eiser] zijn ontvangen, in mindering moeten worden gebracht (steeds) op de verschenen rente over de hoofdsom per datum ontvangst van dat bedrag,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente over het toegewezen bedrag aan hoofdsom en rente, minus de ontvangen betalingen als omschreven in punt 6.1, met ingang van 2 november 2020 tot de dag van de algehele betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 5.289,38,
6.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.K. Korteweg en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: