ECLI:NL:RBNHO:2022:3853

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
C/15/301743 / HA ZA 20-238
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onaantastbaarheid van de verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en de toepassing van dwalings- en ontbindingsgronden

In deze zaak gaat het om de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap tussen voormalig echtgenoten, die in 2008 hun bezittingen hebben verdeeld. De vrouw, eiseres in conventie, wil de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap ongedaan maken, omdat de woning die aan haar is toebedeeld volgens het bestemmingsplan een bedrijfswoning is van de manege die aan de man is toebedeeld. De vrouw stelt dat deze situatie haar mogelijkheden om de woning te verkopen beperkt. De rechtbank oordeelt echter dat de verdeling niet kan worden aangetast. De rechtbank wijst de vorderingen van de vrouw af, onder verwijzing naar het tijdsverloop sinds de verdeling en de bekendheid van partijen met de bestemming van het perceel. De rechtbank stelt vast dat de bevoegdheid tot vernietiging van de verdeling op grond van dwaling is vervallen en dat het algemene dwalingsartikel niet van toepassing is. Ook het beroep op ontbinding van het echtscheidingsconvenant wordt afgewezen, omdat partijen zijn overeengekomen dat het convenant niet zal worden ontbonden en er geen ontbindingsgrond is aangetoond. De rechtbank concludeert dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap onaantastbaar is en wijst de vorderingen van de vrouw af. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/301743 / HA ZA 20-238
Vonnis van 13 april 2022
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. P. van Lingen te Alkmaar,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. J.G. Schmidt te Schagen.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.
De zaak in het kort
Partijen zijn voormalig echtgenoten die in 2008 hun huwelijksgoederengemeenschap zo hebben verdeeld dat aan de man een manege en aan de vrouw de daarbij gelegen woning is toegedeeld. De vrouw wil deze verdeling ongedaan maken, omdat gebleken is dat de woning volgens het bestemmingsplan een bedrijfswoning is van de manege. Zij stelt dat dit haar beperkt in haar mogelijkheden om de woning te verkopen. De rechtbank oordeelt dat de verdeling niet kan worden aangetast en wijst de vorderingen van de vrouw af. De rechtbank baseert dit oordeel op het tijdsverloop sinds de totstandkoming van de verdeling, de toenmalige bekendheid van partijen met de bestemming van het perceel en de door partijen voorziene mogelijkheid dat de vrouw de woning ooit zou willen verkopen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 april 2020 met producties,
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende eis in voorwaardelijke reconventie met producties,
  • het tussenvonnis van 3 juni 2020,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling, gehouden op 26 augustus 2020,
  • de brief van 28 juli 2021 met producties van de vrouw,
  • de akte tot overlegging van een productie van de man,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling, gehouden op 16 augustus 2021,
  • de akte tevens tot wijziging van eis met producties van de vrouw,
  • de antwoordakte van de man.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
Partijen zijn in 1982 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
2.2.
Bij beschikking van 16 juli 2008 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Van die beschikking maakt deel uit het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant van 24 april 2008 (hierna: het echtscheidingsconvenant).
2.3.
Tot de (ontbonden) huwelijksgemeenschap behoorde de manege en woning gelegen aan de [adres] te [plaats] .
2.4.
In het echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de manege aan de man wordt toebedeeld en de woning met het daarnaast gelegen zomerhuis aan de vrouw.
2.5.
Ter uitvoering van deze afspraak is bij notariële akte van 30 december 2008 het registergoed aan de [adres] in twee gedeelten gesplitst, namelijk een gedeelte bestaande uit de manege en een gedeelte bestaande uit de woning met zomerhuis. Waar de rechtbank hierna spreekt over de manege, de woning en het zomerhuis, gaat het steeds om de op de [adres] gelegen objecten.
2.6.
Na de verdeling is de man de woning gaan huren van de vrouw en is de vrouw in het zomerhuis gaan wonen.
2.7.
Eind 2018 is de relatie tussen partijen verstoord geraakt. De vrouw heeft het zomerhuis toen verlaten en woont sindsdien ergens anders.
2.8.
Volgens zowel het in 2008 als het nu geldende bestemmingsplan is de woning bestemd om te worden gebruikt als bedrijfswoning van de manege.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De vrouw vordert na eiswijziging – samengevat en na eiswijziging – dat de rechtbank:
1.
primair, voor recht verklaart dat de tussen partijen gesloten overeenkomst houdende verdeling van het paardensportcentrum en de woning met zomerhuis alsmede de nadere overeenkomst van 30 december 2008 tot verdeling en levering van de perceelsgedeelten, buitengerechtelijk is vernietigd, dan wel dat de rechtbank deze overeenkomsten vernietigt,
subsidiair, voor recht verklaart dat de hiervoor genoemde overeenkomsten terecht door de vrouw buitengerechtelijk zijn ontbonden, dan wel dat de rechtbank deze overeenkomsten ontbindt,
2. de man veroordeelt om op straffe van een dwangsom over te gaan tot de gezamenlijke verkoop en levering van de perceelsgedeelten met daarop het paardensportcentrum en de woning met zomerhuis als één geheel, door mede opdracht te geven aan een makelaar om te komen tot deze gezamenlijke verkoop,
en
meer subsidiairdat de rechtbank
3. voor recht verklaart dat de overeenkomst tot verdeling van het oorspronkelijk in gezamenlijke eigendom toebehorende registergoed aan de [adres] wordt gewijzigd in die zin dat partijen dienen over te gaan tot gezamenlijke verkoop van deze onroerende zaak, met bepaling dat de verkoopopbrengst hiervan na aftrek van de op de verkoop vallende makelaarskosten door partijen bij helfte dient te worden verdeeld, met de bepaling dat ieder der partijen gehouden is om voor zijn of haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen dat deel van de hypotheekschuld dat ingevolge het echtscheidingsconvenant van 24 april 2008 ieder der partijen als eigen schuld zal aflossen, voor zover dat gedeelte nog niet is afgelost,
4. de man veroordeelt om zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de hiervoor onder 3. omschreven onroerende zaak, waaronder begrepen het ondertekenen van de verkoopopdracht aan de makelaar en het opvolgen van de verkoopadviezen van de makelaar,
5. de vrouw vervangende toestemming verleent om de verkoopopdracht aan de makelaar ook namens de man te ondertekenen indien de man, na hiertoe te zijn gesommeerd, zijn medewerking niet binnen een redelijke termijn heeft verleend,
6. de man veroordeelt tot ondertekening van de koopovereenkomst met de koper(s) wanneer deze naar het oordeel van de makelaar een marktconforme prijs heeft (hebben) geboden,
7. de man veroordeelt tot medewerking aan de levering van de onroerende zaak,
8. bepaalt dat indien de man, na daartoe te zijn gesommeerd, niet binnen een redelijke termijn zijn medewerking heeft verleend aan de hiervoor onder 6. en 7. geformuleerde veroordelingen, dit vonnis voor de benodigde toestemming van de man in de plaats wordt gesteld,
9. althans een zodanige veroordeling uitspreekt als de rechtbank redelijk voorkomt,
met veroordeling van de man in de proceskosten.
3.2.
De vrouw legt hieraan – kort gezegd – het volgende ten grondslag.
Bij de verdeling in 2008 zijn partijen ervan uitgegaan dat het bestuursrechtelijk was toegestaan om het gehele perceel te splitsen en de perceelsgedeelten los van elkaar te verkopen. Deze veronderstelling is achteraf onjuist gebleken, omdat de aan de vrouw toebedeelde woning een dienstwoning is waarin alleen personen mogen wonen die verbonden zijn aan de manege. Dit betekent dat de beide perceelsgedeelten alleen tezamen kunnen worden verkocht. Daardoor zijn partijen in feite niet uit de onverdeeldheid geraakt en nog aan elkaar verbonden.
De vrouw stelt primair dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst tot verdeling hebben gedwaald en subsidiair dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van die overeenkomst. Zij heeft daarom bij e-mail van 20 november 2019 de vernietiging dan wel de ontbinding van de overeenkomst ingeroepen.
Verder stelt de vrouw dat de overeenkomst op grond van de redelijkheid en billijkheid moet worden aangepast, omdat partijen hun rechtsverhouding niet volledig hebben geregeld, althans iets zijn overeengekomen wat niet uitvoerbaar is.
Hiermee wil de vrouw komen tot wat in haar ogen de enige oplossing is om uit de onverdeeldheid te geraken: de gezamenlijke verkoop van de beide percelen.
3.3.
De man voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.5.
De man vordert voor het geval de rechtbank oordeelt dat de huwelijksgemeenschap nog bestaat of herleeft – samengevat – dat de rechtbank iedere verdeling uitsluit voor een periode van drie jaar.
3.6.
De vrouw voert verweer.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
De vrouw wil in deze zaak dat de oorspronkelijke verdeling van de manege, de woning en het zomerhuis wordt aangetast, kort gezegd, omdat is gebleken dat de woning planologisch bestemd is als bedrijfswoning van de manege. Dat doet zij primair op grond van dwaling en subsidiair op grond van non-conformiteit van de woning.
4.2.
De rechtbank volgt de wens van de vrouw niet, om de volgende redenen.
4.3.
Het beroep van de vrouw op dwaling en daarmee de (gedeeltelijke) vernietiging van het echtscheidingsconvenant slaagt niet.
Allereerst geldt dat de bevoegdheid tot vernietiging van de verdeling, zoals de man terecht aanvoert, op grond van artikel 3:200 Burgerlijk Wetboek (BW) al in 2011 (drie jaar na de verdeling) is vervallen.
Daar komt bij dat artikel 3:199 BW de toepasselijkheid van het algemene dwalingsartikel 6:228 BW, waarop de vrouw zich beroept, uitsluit. Ten onrechte stelt de vrouw dat het toch mogelijk moet zijn om een beroep te doen op (de algemene) dwaling, omdat partijen hebben gedwaald over essentiële factoren die de uitvoerbaarheid van de overeenkomst betreffen en niet over de waarde van de goederen, zoals waarop het bijzondere dwalingsartikel 6:196 BW ziet. Bij de invoering van Boek 3 BW heeft de wetgever deze situatie namelijk expliciet onder ogen gezien, maar overwogen dat het uit oogpunt van rechtszekerheid wenselijk is de gronden en de duur van de vernietigbaarheid van een verdeling in te perken. [1]
4.4.
Ook het beroep van de vrouw op ontbinding van het echtscheidingsconvenant faalt. Partijen zijn namelijk, zoals de man terecht aanvoert, overeengekomen dat zij het echtscheidingsconvenant niet zullen ontbinden. Daar voegt de rechtbank aan toe dat ook overigens niet is gebleken van een ontbindingsgrond.
De vrouw stelt dat de woning niet de eigenschappen bezit die zij op grond van de gesloten overeenkomst mocht verwachten, omdat de woning niet zelfstandig verkocht kan worden, althans niet aan een persoon die niet verbonden is aan de manege. Dit brengt volgens haar mee dat op de woning een bijzondere beperking rust als bedoeld in artikel 7:15 lid 1 BW. De vrouw verliest echter uit het oog dat hier geen sprake is van een koopovereenkomst maar van de verdeling van een woning. Daarop zien de bepalingen betreffende de koopovereenkomst (Titel 1 van Boek 7 BW) niet.
4.5.
Wel staat in zijn algemeenheid een beroep op het “algemene” ontbindingsartikel 6:265 BW open in geval er sprake is van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis. Uit hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, blijkt echter niet welke verbintenis uit het echtscheidingsconvenant de man niet zou zijn nagekomen. Het is in ieder geval niet een tekortkoming van de man dat de woning een planologische beperking had. De rechtbank ziet ook niet dat de man zich heeft verbonden om aan de vrouw een woning toe te bedelen en te leveren zonder enige planologische beperking. Dit volgt niet uit de tekst van het echtscheidingsconvenant of de notariële akte van 30 december 2008 en ligt ook niet voor de hand. Zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde waardeverklaring van 27 juli 2007 van makelaar [xxx] , die hierna nader zal worden besproken, waren partijen ten tijde van de verdeling bekend met het feit dat hun perceel geen woonbestemming had, althans behoorden zij daar redelijkerwijs bekend mee te zijn. Die waardeverklaring vermeldt het gewaardeerde object namelijk als ‘
Woonhuis met paardenstal, rijhal, stapmolen ondergrond, tuin erf en paardenweide’ met de bestemming ‘
Niet Agrarische Bedrijven’. Van een zelfstandige woonbestemming van de woning maakt de makelaar geen melding. Dit betekent dat de voor ontbinding vereiste tekortkoming ontbreekt.
4.6.
De rechtbank volgt de vrouw ten slotte ook niet in haar meer subsidiaire standpunt dat de overeenkomst tot verdeling moet worden aangevuld of aangepast op grond van de redelijkheid en billijkheid. [2]
4.7.
Anders dan de vrouw stelt, zijn de afspraken die partijen hebben gemaakt over de verdeling van de manege en de woning niet ongeldig of onuitvoerbaar. De splitsing van de manege en de woning is immers rechtsgeldig. Verder klopt het niet dat, zoals de vrouw in de dagvaarding stelt, de afzonderlijke verkoop van haar woning aan een derde onmogelijk is. Dit volgt niet uit de door partijen overgelegde taxatierapporten uit 2020 en 2021 en staat ook haaks op de later in deze procedure door de vrouw ingenomen stelling dat geprobeerd is om de woning als beleggingspand te verkopen.
4.8.
Wel wil de rechtbank aannemen dat de woning door de bestemming als dienstwoning moeilijker te verkopen is en dat dit een waardedrukkend effect op de woning heeft. Dit maakt de verdeling echter nog niet ongeldig of onuitvoerbaar.
4.9.
Dat partijen hun rechtsverhouding niet volledig hebben geregeld en dat die leemte met behulp van de redelijkheid en billijkheid moet worden ingevuld, is niet gebleken.
Of een overeenkomst een leemte (een niet geregelde situatie) bevat, moet worden beantwoord aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf. [3] Deze maatstaf houdt in dat het bij de uitleg van een overeenkomst aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij in dat verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [4]
Onder het kopje ‘
Waardering’is in de notariële akte bepaald dat partijen bij de verdeling en levering zijn uitgegaan van een waarde van de woning van € 360.000,-. Daarbij is verwezen naar de waardering door [xxx] Makelaardij. Verder is in de akte onder het kopje ‘
Wederzijdse aanbiedingsplicht’ bepaald dat een partij bij een voorgenomen verkoop van het aan hem of haar toebedeelde gedeelte van het registergoed, kort gezegd verplicht is dat gedeelte eerst te koop aan te bieden aan de andere partij.
Gelet op deze bepalingen is er geen sprake van dat partijen iets ongeregeld hebben gelaten op het punt van de waarde en de mogelijke verkoop van de woning. Ook laten de bepalingen geen ruimte voor onduidelijkheid over wat partijen bedoelden af te spreken hierover. Partijen hebben de door de makelaar vastgestelde waarde als uitgangspunt willen nemen en hebben bovendien, zo blijkt uit de aanbiedingsplicht, rekening gehouden met de mogelijkheid dat de vrouw de woning ooit zou willen verkopen aan een derde. Van een leemte (die door de redelijkheid en billijkheid moet worden aangevuld), is dus geen sprake.
4.10.
Hieraan doet niet af dat de vrouw, en mogelijk ook de man, is uitgegaan van de onjuiste veronderstelling dat de perceelsgedeelten ook bestuursrechtelijk zouden kunnen worden “gesplitst”.
Deze veronderstelling maakt ook niet dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de verdeling ongewijzigd in stand te houden. In dit verband vindt de rechtbank van belang dat partijen bij de totstandkoming van de verdeling al bekend waren, althans redelijkerwijs bekend behoorden te zijn, met het feit dat het te verdelen perceel geen woonbestemming had (zie hiervoor onder 4.5.).
4.11.
De conclusie is dat de verdeling die in 2008 tussen partijen tot stand is gekomen onaantastbaar is. De vorderingen van de vrouw moeten daarom worden afgewezen.
Proceskosten
4.12.
Omdat partijen voormalig echtgenoten zijn, zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in voorwaardelijke reconventie
4.13.
De vordering in reconventie hoeft niet te worden beoordeeld, omdat de daaraan gestelde voorwaarde (het herleven van de gemeenschap van goederen) niet intreedt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op
13 april 2022.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1984-1985, 17 496, nr. 10, p. 60.
2.Artikel 6:2 en 6:248 BW.
3.HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3749.
4.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).