ECLI:NL:RBNHO:2022:4044

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
9336371
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor vertraging van luchtvervoer en de verplichtingen van de vervoerder

In deze zaak hebben de passagiers, eiser 1 en eiser 2, een vervoersovereenkomst gesloten met TAP Air Portugal voor een vlucht van Amsterdam Schiphol naar Lissabon op 14 juli 2019. De vlucht heeft een vertraging van 2 uur en 41 minuten opgelopen, waarna de passagiers compensatie hebben verzocht voor extra gemaakte kosten als gevolg van deze vertraging. De vervoerder heeft geweigerd tot betaling over te gaan, wat heeft geleid tot deze rechtszaak.

De passagiers vorderen een bedrag van € 194,32 aan compensatie, vermeerderd met wettelijke rente, en € 44,77 aan buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat de passagiers op grond van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004 en het Verdrag van Montreal recht hebben op verzorging en compensatie. Echter, de kantonrechter oordeelt dat de passagiers geen recht hebben op verzorging omdat zij met minder dan 3 uur vertraging op hun eindbestemming zijn aangekomen.

De vervoerder heeft aangevoerd dat de vertraging is veroorzaakt door een tekort aan cabinepersoneel, wat een buitengewone omstandigheid vormt. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de passagiers wel recht hebben op vergoeding van de kosten voor de niet gebruikte busreis naar Aljezur, maar dat de overige gevorderde kosten niet noodzakelijk en redelijk zijn. Uiteindelijk wordt de vervoerder veroordeeld tot betaling van € 37,00 aan de passagiers, vermeerderd met wettelijke rente, en worden de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9336371 \ CV FORM 21-4780
Uitspraakdatum: 4 mei 2022
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:

1.[eiser 1],wonende te [plaats 1]2. [eiser 2], wonende te [plaats 2]

verzoekende partij
verder te noemen: de passagiers
gemachtigde: mr. I.G.B. Maertzdorff
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
TAP Air Portugal
gevestigd te Lissabon (Portugal)
verwerende partij
verder te noemen: de vervoerder
gemachtigde: mr. E.A. Pluijm & mr. L.E. Schalk

1.Het procesverloop

Dit verloop blijkt uit:
  • het vorderingsformulier (formulier A), ingekomen ter griffie op 13 juli 2021;
  • het antwoordformulier (formulier C), ingekomen ter griffie op 29 september 2021.

2.De feiten

2.1.
De passagiers hebben met de vervoerder een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan de vervoerder de passagiers diende te vervoeren van Amsterdam Schiphol Airport naar Lissabon Airport (Portugal) op 14 juli 2019, hierna: de vlucht.
2.2.
De vlucht heeft 2 uur en 41 minuten vertraging opgelopen.
2.3.
De passagiers hebben compensatie van de vervoerder verzocht in verband met door de voornoemde vertraging gemaakte extra kosten.
2.4.
De vervoerder heeft geweigerd tot betaling over te gaan.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
De passagiers verzoeken de vervoerder te veroordelen tot betaling van:
- € 194,32 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 44,77 dan wel € 40,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 13 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
De passagiers stellen dat de vervoerder op grond van artikel 5 en/of 6 juncto artikel 8 en/of 9 van de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) dan wel op grond van artikel 19 van het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer van 28 mei 1999, Trb. 2001/91 (hierna: het Verdrag van Montréal) gehouden is de extra gemaakte kosten, bestaande uit de niet gebruikte en van te voren betaalde busreis naar de accommodatie in Aljezur (€ 37,00), een overnachting in Lissabon (€ 94,00), kosten voor eten en drinken aldaar (€ 50,00) en transfers van de luchthaven naar de accommodatie in Lissabon en terug (€ 13,57) om de volgende dag alsnog per bus naar Aljezur verder te reizen.
3.3.
De vervoerder betwist de verschuldigdheid en de hoogte van het verzochte. Op het verweer wordt - voor zover relevant - bij de beoordeling van het geschil ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen.
4.2.
In het vorderingsformulier hebben de passagiers aangegeven een mondelinge behandeling te verlangen, indien de vervoerder reageert met stukken ter staving van zijn stellingen welke nieuwe feiten en omstandigheden aan het licht brengen. Gelet op artikel 5 lid 1bis van de Verordening tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen nr. 861/2007 (EPGV-Verordening) zal de kantonrechter dit verzoek weigeren omdat hij, gezien de omstandigheden van de zaak, van oordeel is dat een eerlijke rechtspleging in deze zaak geen mondelinge behandeling vergt.
4.3.
In onderhavige zaak is de vraag of op de vervoerder de verplichting rust om op grond van artikel 5 en/of 6 juncto artikel 8 en/of 9 van de Verordening dan wel artikel 19 van het Verdrag van Montreal gedurende de vertraging de passagiers te verzorgen dan wel de kosten die te passagiers hiertoe hebben gemaakt te vergoeden.
4.4.
De vervoerder heeft naar het oordeel van de kantonrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat de passagiers op grond van de Verordening geen recht hebben op verzorging. De passagiers zijn immers met minder dan 3 uur vertraging aangekomen op hun eindbestemming. De vordering op grond van de Verordening zal dan ook worden afgewezen.
4.5.
Artikel 19 van het Verdrag van Montreal bepaalt dat de vervoerder in beginsel gehouden is tot vergoeding van “
schade voortvloeiend uit vertraging in het luchtvervoer van passagiers, bagage of goederen”. De vervoerder beroept zich op artikel 19, tweede volzin, van het Verdrag van Montreal. De tweede volzin luidt: “
De vervoerder is echter niet aansprakelijk voor de schade voortvloeiend uit vertraging indien hij bewijst dat hij en zijn hulppersonen alle maatregelen hebben genomen die redelijkerwijs gevergd konden worden om de schade te vermijden, of dat het hun onmogelijk was dergelijke maatregelen te nemen.” De vertraging is volgens de vervoerder veroorzaakt door een tekort aan cabinepersoneel wegens ziekte. Een tekort aan cabinepersoneel levert een onverwachts vliegveiligheidsgevaar op. Aldus kon de vlucht pas vertrekken nadat het tekort aan cabinepersoneel was opgelost. De vervoerder betoogt er alles aan te hebben gedaan om de schade van de passagiers zoveel mogelijk te voorkomen. De vordering dient dan ook te worden afgewezen, aldus de vervoerder.
4.6.
De kantonrechter overweegt dat uit de Verordening en het McDonagh-arrest volgt dat passagiers ongeacht de reden van de vertraging en of de vervoerder invloed heeft gehad op de omstandigheden, dat de passagiers op grond van artikel 6 in samenhang met artikel 9 recht hebben op verzorging in de vorm van maaltijden en verfrissingen en een hotelaccommodatie. Gelet op het doel van de Verordening ligt het dan ook in de lijn dat considerans 14 van de Verordening ziet op het beperken van de verplichting van de vervoerder ten aanzien van omstandigheden die zich voordoen tijdens de uitvoering van de vlucht, de zogenaamde buitengewone omstandigheden. De Verordening sluit immers de zorgplicht van de vervoerder onder geen enkele (buitengewone) omstandigheid uit (zie ook overweging 37 van het IATA arrest van 10 januari 2006 (zaak C-344/04)). De passagiers kunnen, gelet op de duur van de vertraging, echter geen beroep doen op de Verordening. De vraag is dan ook of het Verdrag van Montreal ten aanzien van gevolgschade zoals in onderhavige zaak de rechten van de passagiers ten aanzien van de zorgplicht wel beperkt. Dit ook afgezet tegen het IATA arrest waarin is overwogen dat de Verordening ten opzichte van de bescherming van de belangen van de passagiers en de voorwaarden waaronder het beginsel van schadevergoeding een verbetering vormen (zie overweging 48).
4.7.
In het IATA arrest is nader toegelicht dat bij elke vertraging in het vervoer van passagiers door de lucht sprake kan zijn van twee soorten schade: Schade die voor alle passagiers vrijwel identiek is en die kan worden gecompenseerd door onmiddellijke gestandaardiseerde bijstand of verzorging aan alle belanghebbenden, bijvoorbeeld door middel van de verstrekking van verfrissingen, maaltijden, accommodatie en de gelegenheid tot het voeren van telefoongesprekken. En individuele schade waarvan de vergoeding van geval tot geval moet worden beoordeeld naar gelang van de omvang van de veroorzaakte schade. Deze schade kan derhalve slechts achteraf op individuele basis worden vergoed (overweging 43). Uit overweging 44 van hetzelfde arrest volgt dat het Verdrag van Montreal alleen de voorwaarden regelt waaronder de passagiers na vertraging van een vlucht vorderingen kunnen instellen van hun individuele schade.
4.8.
Niet uitgesloten is echter dat het niet voldoen aan hetgeen onder ‘onmiddellijke gestandaardiseerde bijstand of verzorging’ wordt geschaard automatisch tot gevolg heeft dat sprake is van individuele schade op grond waarvan op grond van het Verdrag van Montreal een vordering kan worden ingesteld. Deze schade kan immers worden aangetoond met de door de passagiers overgelegde bonnen en op individuele basis worden vergoed. Er is expliciet in het arrest verwoord dat individuele schade, schade betreft die passagiers kunnen ondervinden doordat zij niet tijdig op hun plaats van bestemming aankomen. De passagiers hebben door de vertraging hun vooraf geboekte en betaalde bus naar Ajezur gemist. Zij waren bovendien, omdat zij de laatste bus naar Aljezur hadden gemist, genoodzaakt om een hotel in Lissabon te boeken en maaltijden aan te schaffen. Voorts waren zij genoodzaakt om reiskosten te maken van het vliegtuig naar het hotel in Lissabon en terug, om de volgende dag alsnog naar Alzejur te kunnen reizen. Indien de passagiers tijdig op de eindbestemming waren gearriveerd waren deze kosten niet gemaakt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ligt het daarbij niet in de rede dat het recht op verzorging of bijstand dan wel vergoeding hiervan moet worden beperkt, indien de vertraging is ontstaan vanwege overmacht dan wel een buitengewone omstandigheid.
4.9.
De vervoerder heeft voorts aangevoerd dat de gevorderde kosten niet noodzakelijk, passend en redelijk zijn gebleken en daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen. Volgens de vervoerder hadden de passagiers na aankomst in Lissabon om 18:40 uur lokale tijd nog de gehele avond tot hun beschikking voor de reis naar Aljezur. De kosten voor de hotelovernachting in Lissabon zijn dan ook onnodig gemaakt. Bovendien hadden de passagiers, ook als de vlucht zonder vertraging zou zijn gearriveerd, kosten moeten maken voor eten en drinken. De kantonrechter volgt de vervoerder in dit verweer, en is van oordeel dat slechts de kosten voor de niet gebruikte en van te voren betaalde busreis voor vergoeding in aanmerking komen. De vordering wordt dan ook toegewezen tot een bedrag van in totaal € 37,00.
4.10.
De passagiers hebben een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten verzocht. Nu het grootste deel van de vordering wordt afgewezen, zal het verzoek tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten eveneens worden afgewezen.
4.11.
Nu de vordering tot betaling van de hoofdsom slechts voor een deel wordt toegewezen, ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
4.12.
Op verzoek van de passagiers zal een certificaat als bedoeld in artikel 20 lid 2 van de Verordening (EG) nr. 861/2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen aan deze beschikking worden gehecht.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt de vervoerder tot betaling aan de passagiers van € 37,00 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 juli 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.N. Schipper, kantonrechter, en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter
Tegen deze beschikking staat geen hoger beroep open