ECLI:NL:RBNHO:2022:4066

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
C/15/326892 / KG ZA 22-158
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit voorwaardelijke invrijheidsstelling met locatieverbod en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.J.A. Verhoeven, vorderde een voorschot op schadevergoeding van € 1.800,00, als gevolg van onrechtmatig handelen door het Openbaar Ministerie (OM) bij het opleggen van een locatieverbod. Dit verbod, dat eiser verhinderde zijn eigen woning te betrekken, werd opgelegd in het kader van zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling na een gevangenisstraf van zes jaar wegens poging tot doodslag op zijn ex-partner. De rechtbank oordeelde dat het OM niet in redelijkheid tot het opgelegde locatieverbod had kunnen komen, aangezien het niet had geverifieerd of de benadeelde nog in de gemeente woonde. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door het locatieverbod te handhaven zonder de actuele omstandigheden in acht te nemen. De vordering van eiser werd toegewezen, en de Staat werd veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag en de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/326892 / KG ZA 22-158
Vonnis in kort geding van 10 mei 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1],
eiser,
advocaat mr. R.J.A. Verhoeven te Alkmaar,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 april 2022, met producties 1 tot en met 5,
  • de e-mail van de zijde van de Staat van 26 april 2022, waarmee de producties 1 tot en met 6 in het geding zijn gebracht,
  • de akte vermeerdering eis van [eiser] van 25 april 2022,
  • de mondelinge behandeling op 26 april 2022,
  • de pleitnota van [eiser],
  • de pleitnota van de Staat.
1.2.
Op de mondelinge behandeling van 26 april 2022 zijn verschenen:
  • [eiser], bijgestaan door mr. Verhoeven voornoemd,
  • mr. Beekes voornoemd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
In het arrest van het Gerechtshof te [plaats 3] van 7 februari 2020 is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren wegens, kort gezegd, een poging tot doodslag op zijn ex-partner (hierna te noemen: ‘benadeelde’). De door de rechtbank Noord-Holland in haar vonnis van 21 juni 2018 opgelegde algemene en bijzondere voorwaarden zijn in het arrest bekrachtigd. Deze voorwaarden betreffen onder meer een meldplicht, een behandelverplichting en een contactverbod met benadeelde. Ook is [eiser] een locatieverbod opgelegd, inhoudende dat [eiser] zich gedurende de proeftijd niet zal begeven binnen een straal van 100 meter rond de (toekomstige) woning van benadeelde.
2.2.
[eiser] en benadeelde zijn gezamenlijk eigenaars van de woning aan de [adres 1] [plaats 2], gemeente [gemeente]. Momenteel wonen twee van de vier kinderen van [eiser] en benadeelde in de woning. [eiser] betaalt alle aan de woning verbonden lasten.
2.3.
[eiser] is op 19 mei 2021 een huurovereenkomst aangegaan met LIN-FENKEY B.V. Vanaf die datum huurt [eiser] een kamer in de woning aan het [adres 2] [plaats 3] voor een bedrag van € 600,00 per maand. [eiser] woont in de huurwoning.
2.4.
Eveneens op 19 mei 2021 is het penitentiair programma van [eiser] aangevangen. Tijdens dit programma gold een locatieverbod voor [eiser]. In het Reclasseringsadvies Penitentiair Programma van de Reclassering Nederland van 3 mei 2021 is over dit verbod het volgende opgenomen:
{Afbeelding 1}
2.5.
Benadeelde woonde ten tijde van de aanvang van het penitentiair programma nog in de gezamenlijke woning van partijen. Op enig moment is zij vertrokken naar een geheim adres in de gemeente [gemeente].
2.6.
In het OML-Advies Voorwaardelijke Invrijheidstelling van 3 november 2021 is onder het kopje ‘voorwaarden t.a.v. slachtoffers’ het volgende opgenomen:
“(..) Moeten er voorwaarden t.a.v. slachtoffers/nabestaanden worden opgenomen? Motiveer waarom. (..)
Ja. Toelichting: Slachtoffer is doodsbang voor veroordeelde en verzoekt om een algeheel contactverbod en locatieverbod voor [plaats 2]. Bij PP (mei 2021) zijn een contactverbod en een locatieverbod voor de gemeente [plaats 2] met een straal van 5 km daaromheen opgelegd. (..)”
2.7.
In het Reclasseringsadvies V.i. advies van Reclassering Nederland (hierna te noemen: ‘de reclassering’) van 29 november 2021 is onder meer het volgende opgenomen:
“(..) Conclusie (..)
Wij constateren geen directe risicofactoren. Betrokkene houdt zich aan het contact- en gebiedsverbod. (..) Betrokkene maakt een oprechte indruk, in zijn voornemen om op eigen initiatief geen contact meer met haar te zoeken. De gevolgen van het delict, met name het er niet kunnen zijn voor zijn kinderen, lijken een afschrikwekkende werking te hebben gehad. (..) Betrokkene lijkt voldoende te beseffen wat hij kan verliezen. (..)

2.(..) Advies over v.i.

Wij adviseren positief over v.i. Wij vinden bijzondere voorwaarden en toezicht niet nodig.
Wel adviseren wij om een contactverbod op te leggen.
Contactverbod
Betrokkene heeft of zoekt op geen enkele wijze – direct of indirect – contact met mevrouw (..), zolang het Openbaar Ministerie dit nodig vindt. De politie ziet toe op handhaving van het verbod. (..)"
2.8.
Op 11 januari 2022 heeft mr. R.J.A. Segerink, advocaat-generaal bij het Openbaar Ministerie te Arnhem (‘Segerink’), een besluit voorwaardelijke invrijheidsstelling genomen ten aanzien van [eiser] (hierna: ‘het besluit’). In het besluit is bepaald dat [eiser] voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld per 5 februari 2022, met een proeftijd van 720 dagen, onder de algemene voorwaarde dat hij geen strafbare feiten begaat. Als bijzondere voorwaarden zijn aan [eiser] een contact- en locatieverbod opgelegd. Het locatieverbod behelst hetzelfde gebied als weergegeven op de onder 2.4 opgenomen kaart.
2.9.
De raadsman van [eiser] heeft de heer M. Spruijt, werkzaam bij het Ressortspakket te [plaats 3], in zijn e-mail van 18 januari 2022 – kort gezegd – het volgende bericht:
“(..)
Ik begreep van cliënt en zijn reclasseringsambtenaar dat aan hem in het kader van zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt opgelegd een gebiedsverbod voor de gehele gemeente [gemeente] voor de duur van twee jaar, ingaande 5 februari 2022. Dat lijkt mij disproportioneel, aangezien de gemeente [gemeente] zeer omvangrijk te noemen is en een gebiedsverbod maatwerk dient te zijn. Deze voorwaarde is ook niet in overeenstemming met het advies van de reclassering, die enkel had geopteerd voor een contactverbod van cliënt met zijn gewezen partner.
Cliënt heeft thans nog een koopwoning in [plaats 2], waar hij in beginsel naar wil terugkeren. Ook werkt hij voor een werkgever in de hotelbranche, waardoor hij meerdere malen ook in de gemeente [gemeente] zal moeten zijn. Cliënt heeft begrip voor het feit dat een maatregel als een gebiedsverbod dient ter bescherming van een derde, maar dit hoeft en mag niet zover gaan dat cliënt (te) ernstig in zijn bewegingsvrijheid wordt beknot. Dit raakt cliënt te zeer in diens persoonlijke levenssfeer.
Cliënt zou kunnen leven met een contactverbod, desgewenst gecombineerd met een gebiedsverbod in een straal van honderd meter, gerekend vanaf de woning van zijn ex-vrouw, zoals destijds in eerste instantie door de rechtbank Noord-Holland (..) was opgelegd (..). Daarmee heeft zij haar veiligheidszone en cliënt voldoende bewegingsvrijheid. (..)”
2.10.
[betrokkene], secretaris bij het Ressortspakket Legal Office Executie heeft de raadsman van [eiser] bij e-mail van 1 februari 2022 onder ander het volgende geschreven:
“(..)
Het CVv.i. is zich ervan bewust dat de bijzondere voorwaarde bij het v.i.-besluit inhoudende een locatieverbod voor [plaats 2] gedurende de proeftijd van twee jaar erg beperkend is voor veroordeelde. Tot deze bijzondere voorwaarde is dan ook niet lichtvaardig besloten. Het slachtoffer van het indexdelict heeft aangegeven nog heel veel angst te hebben voor veroordeelde en heeft om een contactverbod voor heel [gemeente] verzocht. Het CVv.i. heeft samen met de reclassering gezocht naar een mogelijkheid om een beperkt locatieverbod in te stellen. Dat is echter niet te realiseren zonder de huidige woonlocatie van het slachtoffer prijs te geven, hetgeen zij uitdrukkelijk niet wenst. Derhalve is besloten om het locatieverbod zoals dat tijdens detentiefasering geldt ook op te leggen tijdens de voorwaardelijke invrijheidsstelling, echter nu zonder elektronisch toezicht. Wellicht is een locatieverbod zoals dat nu is bepaald in het v.i. besluit niet noodzakelijk gedurende de gehele proeftijd. Derhalve zal het CVv.i. aantekenen dat over zes maanden geevalueerd dient te worden of deze bijzondere voorwaarde gehandhaafd dient te blijven. (..)”
2.11.
Op 25 april 2022 heeft Segerink een Wijzigingsbesluit voorwaardelijke invrijheidsstelling genomen, waarin het locatieverbod zoals weergegeven op de onder 2.4 opgenomen kaart fors in ingeperkt tot het hieronder weergegeven gebied rondom de Polder Westzaan/Zaandijk:
{Afbeelding 2}

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na vermindering van eis ter zitting, dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. een voorschot op de vergoeding van schade toekent, welke ook ziet op de periode voorafgaand aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling van [eiser], vanaf 19 mei 2021, datum ingang huurovereenkomst met betrekking tot een kamer aan het [adres 2] te [plaats 3],
groot € 1.800,00, zijnde de huurpenningen over de maanden februari, maart en april 2022;
II. de Staat veroordeelt in de kosten van het geding, de gebruikelijke kosten van gemachtigde van [eiser] inbegrepen.
3.2.
De Staat voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

bevoegdheid en ontvankelijkheid

4.1.
[eiser] heeft aan zijn vordering tot betaling van een voorschot op schadevergoeding ten grondslag gelegd dat hij schade heeft geleden als gevolg van onrechtmatig handelen door het openbaar ministerie (‘OM’, hierna verder – ook - aan te duiden als de Staat). Door het opleggen van een onbegrensd, althans onvoldoende kenbaar, dan wel een veel te ruim gedefinieerd locatieverbod stelt [eiser] niet in de gelegenheid gesteld te zijn om zijn in eigendom verkregen woning te bewonen, waardoor hij extra woonkosten heeft moeten maken. Met deze grondslag is de bevoegdheid van de voorzieningenrechter gegeven. [eiser] is ook in zijn vordering ontvankelijk, aangezien er geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang voor hem open staat.
beoordelingskader
4.2.
De vordering van [eiser] strekt tot betaling van een geldsom, bestaande uit door hem voor de huur van zijn woning (2.3) betaalde lasten over de maanden februari tot mei 2022. Voor toewijzing van een dergelijke vordering is in kort geding slechts plaats als het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk zijn en de eisende partij een spoedeisend belang heeft bij toewijzing van de vordering.
4.3.
Voor de beantwoording van de vraag of de Staat, zoals [eiser] stelt, onrechtmatig heeft gehandeld en om die reden een schadevergoeding aan [eiser] is verschuldigd, dient te worden beoordeeld of de Staat in redelijkheid tot het bij besluit van 11 januari 2022 (2.8) opgelegde locatieverbod heeft kunnen komen.
4.4.
Bij de beoordeling van dit aan [eiser] opgelegde locatieverbod staat voorop dat het OM bij de oplegging, wijziging of opheffing van bijzondere voorwaarden een grote mate van beleidsvrijheid heeft. Deze vrijheid vindt haar grens daar waar geoordeeld moet worden dat het OM in redelijkheid niet tot het gevoerde beleid heeft kunnen komen. Bij de beoordeling van het aan [eiser] opgelegde locatieverbod dienen de door het OM voor oplegging aangevoerde gronden en de gevolgen van de voorwaarde voor [eiser] in aanmerking te worden genomen. Dit alles moet worden bezien in het licht van onder meer artikel 6:2:11 Wetboek van Strafvordering (Sv) en de recent in werking getreden ‘Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidsstelling’, laatstelijk gepubliceerd in de Staatscourant 2021, nr. 33409. In het verlengde van de bijzondere voorwaarde(n) kan de reclassering, al dan niet in overleg met de andere betrokken instanties, aanvullende (maatwerk)afspraken maken, aangezien de reclassering beter dan het OM in staat is afspraken te maken die zijn afgestemd op de plaatselijke situatie. Deze aanvullende afspraken dienen in beginsel te vallen binnen de kaders van het geldende voorwaardelijke invrijheidsstellingbesluit.
beoordeling van het opgelegde locatieverbod
4.5.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. De staat was zich ervan bewust dat zij op het moment dat [eiser] voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld opnieuw moest afwegen of het aanvankelijk opgelegde locatieverbod gezien de op dat moment geldende feiten en omstandigheden nog steeds passend was. Daartoe heeft de Staat de volgende stappen ondernomen. Bij de voorbereiding van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is het huidige adres van benadeelde opgevraagd bij de reclassering, welke instantie de Staat heeft laten weten dat het een geheim adres betrof en dat benadeelde het niet op prijs stelde als dit adres aan de Staat zou worden verstrekt. Mede gezien het door benadeelde gedane verzoek om [eiser] een locatieverbod voor geheel ‘[plaats 2]’ op te leggen (zie o.a. 2.6), heeft de Staat het tijdens het penitentiair programma geldende locatieverbod bij het besluit voorwaardelijke invrijheidsstelling (2.8) verlengd, met dien verstande dat van elektronisch toezicht geen sprake zou zijn. Pas nadat het adres van benadeelde de Staat bekend is geworden door de dagvaarding in dit kort geding is zij vervolgens tot het onder 2.11 opgenomen wijzigingsbesluit overgegaan, waarbij het voor [eiser] geldende locatieverbod fors is ingeperkt.
4.6.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de Staat zich hiermee niet afdoende van haar taak gekweten. Zodoende heeft zij niet in redelijkheid tot het door haar genomen besluit kunnen komen en heeft de Staat onrechtmatig gehandeld jegens [eiser]. Hiertoe is het volgende van belang.
4.7.
Uit de aanpassing van het locatieverbod zoals dat uiteindelijk op 25 april jongstleden heeft plaatsgevonden, moet worden geconcludeerd dat de Staat van opvatting is dat een locatieverbod met een straal van 3,7 km rond de woning waar benadeelde op dit moment woont, verenigbaar is met genoemd belang van [eiser]. Dat roept de vraag waarom het OM niet voorafgaand aan de effectuering van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is nagegaan of de verhuizing van benadeelde het mogelijk maakte om het belang van handhaving van een ruim locatieverbod te verenigen met het belang van [eiser] om zijn eigen woning weer te betrekken. Deze vraag is ter zitting ook aan de Staat gesteld. Namens de Staat is medegedeeld dat er al een verbod lag vanuit het penetentiair programma en dat benadeelde had gezegd dat ze wilde dat het verbod werd gehandhaafd. Op de tegenwerping dat het toch geen automatisme is dat de benadeelde in [gemeente] bleef wonen, is geantwoord dat daaraan niet werd getwijfeld. Niet kon worden bevestigd dat het OM heeft geverifieerd of benadeelde nog wel in [gemeente] woonde.
4.8.
Gelet op dit een en ander moet worden geconcludeerd dat het OM het verzoek van het CVv.i. (2.6) heeft gevolgd, zonder op basis van eigen wetenschap van de verblijfplaats van benadeelde vast te stellen of handhaving van het verbod wel nodig was. In aanmerking genomen dat de reclassering blijkens haar onder 2.7 opgenomen advies in het geheel geen locatieverbod had geadviseerd en in het vonnis van deze rechtbank, dat later is bekrachtigd door het Hof, (slechts) een locatieverbod met een straal van 100 meter rond de (toekomstige) woning van benadeelde is opgelegd, is de angst van benadeelde voor [eiser] klaarblijkelijk de enige dragende reden voor handhaving van het verbod. Onder die omstandigheden had van een redelijk handelend OM mogen worden verlangd dat zij uitgaande van de actuele verblijfplaats van benadeelde en de ligging van de eigen woning van [eiser] was nagegaan of er een aanpassing van het verbod mogelijk was die niet het risico in zich borg dat daarmee de actuele verblijfplaats van benadeelde werd prijsgegeven. Zij zou dan reeds in januari jongstleden tot de conclusie zijn gekomen waartoe zij nu op 25 april is gekomen.
Daarbij is van belang dat het OM ervan op de hoogte was dat het locatieverbod [eiser] verhinderde naar zijn eigen woning terug te keren. Bovendien moet het OM zich er in het algemeen van bewust zijn dat gedetineerden die voorwaardelijk in vrijheid zijn gesteld vaak niet ruim in de middelen zitten en niet of moeizaam in staat zijn om alternatieve huisvesting te bekostigen. Het OM had benadeelde via de reclassering kenbaar kunnen maken dat het meedelen van die verblijfplaats aan het OM nodig was of die afweging te kunnen maken. Aangenomen mag worden dat het OM die gegevens vertrouwelijk kan behandelen.
conclusie
4.9.
Op grond van het voorgaande acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat de Staat, door het locatieverbod zonder een afweging als bedoeld ongewijzigd te handhaven, jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld.
De mate van waarschijnlijkheid dat het toe te wijzen bedrag ook door de bodemrechter zal worden toegewezen, maakt dat [eiser], niettegenstaande een mogelijk bestaand restitutierisico, mede gelet op de omvang daarvan, een spoedeisend belang heeft bij het nu al ontvangen van dit bedrag.
De vordering zal daarom worden toegewezen als vermeld onder de beslissing.
de kosten
4.10.
de Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- betekening oproeping € 125,03
- griffierecht 86,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.227,03
4.11.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt de Staat tot betaling van een bedrag van € 1.800,00 aan [eiser], te betalen binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan de Staat,
5.2.
veroordeelt de Staat in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.227,03,
5.3.
veroordeelt de Staat in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de Staat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Hensen op 10 mei 2022. [1]

Voetnoten

1.Conc.: 1467