ECLI:NL:RBNHO:2022:4171

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
9518930 \ CV EXPL 21-5453
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van studiekostenbeding in arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en RBOC 'Fort Markenbinnen' B.V. [eiser] had een arbeidsovereenkomst met RBOC en was op eigen initiatief een opleiding gestart, waarvoor RBOC de studiekosten had betaald. In de studieovereenkomst was een beding opgenomen dat RBOC de studiekosten kon terugvorderen als [eiser] het dienstverband tijdens de studie beëindigde. Na het voortijdig stoppen van de studie en het beëindigen van de arbeidsovereenkomst, vorderde [eiser] terugbetaling van de studiekosten, stellende dat het studiekostenbeding niet rechtsgeldig was. De kantonrechter oordeelde dat het studiekostenbeding aan de wettelijke eisen voldeed en dat RBOC niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelde door het beding te hanteren. De vordering van [eiser] werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter concludeerde dat [eiser] voldoende op de hoogte was van de gevolgen van het studiekostenbeding en dat RBOC gerechtigd was om de studiekosten terug te vorderen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 9518930 \ CV EXPL 21-5453 BL
Uitspraakdatum: 4 mei 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: ARAG Rechtsbijstand
tegen
de besloten vennootschap
RBOC ''Fort Markenbinnen'' B.V.
gevestigd te Markenbinnen
gedaagde
verder te noemen: RBOC
gemachtigde: mr. C.J. Verhage
De zaak in het kort
Tussen partijen bestond een arbeidsovereenkomst. Tijdens het dienstverband is [eiser] op eigen initiatief een opleiding gestart. RBOC heeft hiermee ingestemd en de studiekosten van [eiser] betaald. Partijen hebben een studieovereenkomst gesloten, waarin is bepaald dat RBOC de studiekosten kan terugvorderen als [eiser] het dienstverband tijdens de studie beëindigt. Deze situatie heeft zich voorgedaan, zodat RBOC bij de eindafrekening een deel van de studiekosten heeft ingehouden. Voor het resterende deel hebben partijen een betalingsregeling getroffen, die door [eiser] is nagekomen. [eiser] vordert terugbetaling van de studiekosten. Hij stelt dat het studiekostenbeding niet rechtsgeldig is, zodat een grondslag voor de betalingsregeling ontbreekt.
De kantonrechter geeft [eiser] ongelijk. Het studiekostenbeding voldoet aan de daaraan te stellen eisen, en de strekking van het beding en de financiële risico’s die [eiser] hiermee liep zijn voldoende duidelijk aan hem kenbaar gemaakt. Ook handelt RBOC niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid door [eiser] aan het studiekostenbeding te houden. Daarbij is van belang dat [eiser] zelf heeft besloten voortijdig met de studie te stoppen en ontslag te nemen bij RBOC, waardoor RBOC geen baat heeft gehad bij de studie. De vordering van [eiser] wordt dus afgewezen.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 28 oktober 2021 een vordering tegen RBOC ingesteld. RBOC heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 17 maart 2022 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. [eiser] en RBOC hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting heeft [eiser] bij e-mail van 15 maart 2022 nog een stuk toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , geboren [geboortedatum] , is op 1 september 2010 in dienst getreden bij RBOC in de functie van Accountmanager & Teamleider.
2.2.
Op 8 november 2019 hebben partijen een studieovereenkomst ondertekend, in verband met de HBO opleiding Integrale veiligheid bij de Hogeschool NCOI (hierna: de studie) die [eiser] met instemming van RBOC wilde volgen. In deze studieovereenkomst is bepaald dat de studiekosten die voor vergoeding door RBOC in aanmerking komen € 18.461,89 bedragen. [1] Artikel 4 van de studieovereenkomst ziet op ‘Stopzetting en terugbetaling van de vergoedingen’ en luidt (voor zover in deze zaak van belang) als volgt:
“4.2 Bij beëindiging van het dienstverband door de en werknemer of ingeval van ontslag op staande voet wegens dringende reden, dan wel door ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de kantonrechter op grond van dringende reden, is de werkgever gerechtigd om de onderstaande kosten terug te ten vorderen dan wel de verleende aanspraak te beëindigen:• tijdens de opleiding of het cursusjaar 100% van de door werkgever vergoede of nog te vergoeden kosten;• Binnen ene termijn van vijf jaar na het afronden van de studie op eigen verzoek, RBOC-Fort Markenbinnen verlaat. De terugbetalingsverplichting houdt in dat 1/60 deel van de genoten tegemoetkoming voor iedere volle maand die aan de termijn van vijf jaren ontbreekt, terugbetaald wordtDe werknemer machtigt hierbij de werkgever de terug te betalen kosten ineens in te houden op het netto salaris en eventuele andere tegoeden uit hoofde van de dienstbetrekking met inachtneming van de wettelijke bepalingen.”
2.3.
Op 10 december 2019 is [eiser] gestart met de studie. De factuur van € 6.784,75 voor het eerste studiejaar van [eiser] is door RBOC aan NCOI betaald.
2.4.
[eiser] heeft in het eerste kwartaal van 2021 de studie voortijdig stopgezet.
2.5.
In een brief van 23 februari 2021 heeft [eiser] zijn arbeidsovereenkomst met RBOC opgezegd per 1 april 2021, om een nieuwe uitdaging aan te gaan bij een andere werkgever. Daarbij schrijft [eiser] dat hij graag zijn resterende verlofdagen wil opnemen, zodat zijn laatste werkdag 16 maart 2021 zou zijn.
2.6.
RBOC heeft in een brief van 26 februari 2021 aan [eiser] bevestigd dat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2021 beëindigd wordt. Daarbij wijst RBOC erop dat honorering van het verzoek om het restant vakantie-uren op te nemen zou betekenen dat na verrekening van de studieschuld van € 6.784,75 met de eindafrekening een door [eiser] te betalen studieschuld resteert van € 2.291,56. Als [eiser] ervoor kiest door te werken tot 31 maart 2021 en het verlof laat uitbetalen, resteert na verrekening met de eindafrekening een studieschuld van € 1.215,39, aldus RBOC.
2.7.
In reactie daarop vraagt [eiser] in een e-mail van 15 maart 2021 aan RBOC om bij verrekening van de studiekosten met zijn loon rekening te houden met de beslagvrije voet, omdat hij anders in financiële problemen zal raken.
2.8.
Vervolgens hebben partijen per e-mail gecorrespondeerd over de verrekening van de studiekosten en de beslagvrije voet. Het had de voorkeur van RBOC om bij het einde van het dienstverband in één keer af te rekenen, zodat partijen na 1 april 2021 niet meer aan elkaar gebonden zouden zijn. In dat kader heeft RBOC in een e-mail van 17 maart 2021 voorgesteld een korting op de studieschuld te geven, en zich op het standpunt gesteld geen rekening te hoeven houden met de beslagvrije voet. [eiser] kon hiermee niet instemmen, en schrijft in een e-mail van 19 maart 2021 dat de beslagvrije voet wel degelijk van toepassing is, en dat een regeling overeengekomen kan worden voor de (resterende) studiekosten.
2.9.
Daarop schrijft RBOC op 22 maart 2021 dat zij bij de verrekening van studiekosten bij de eindafrekening rekening zal houden met het minimumloon, waarna van de studieschuld van € 6.784,75 een gedeelte van € 2.598,10 resteert. RBOC doet een voorstel tot afbetaling van deze resterende vordering in zes maandelijkse termijnen van € 400,00 en een finale termijn van € 198,10. In een e-mail van 24 maart 2021 schrijft [eiser] dat dit maandbedrag voor hem niet haalbaar is, en stelt een aflossingsbedrag van € 50,00 per maand voor. Dit is voor RBOC niet acceptabel, en zij doet een tegenvoorstel van € 216,50 per maand gedurende een jaar. Daarop schrijft [eiser] :
“Ik ga akkoord met je voorstel. Ingaande april zal het door jou genoemde bedrag maandelijks rond de 27e, gedurende de aflossingsperiode, op je rekening worden overgemaakt. Wat betreft de beslagvrije voet, die zich ik graag z.s.m. tegemoet.”
2.10.
[eiser] heeft met ingang van eind april 2021 daadwerkelijk maandelijks € 216,50 aan RBOC betaald. Op de dag van de zitting had [eiser] dus (11 x € 216,50 =) € 2.381,50 terugbetaald.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter RBOC veroordeelt tot betaling van € 6.784,75 netto voor onterecht ingehouden (c.q. onterecht door hem terugbetaalde) studiekosten, en een bedrag van € 714,24 voor buitengerechtelijke incassokosten. [eiser] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat de studieovereenkomst niet rechtsgeldig is, zodat RBOC op basis daarvan geen studiekosten kan terugvorderen, en dat toepassing van het studiekostenbeding leidt tot strijd met de redelijkheid en billijkheid.
3.2.
RBOC betwist de vordering en voert aan – samengevat – dat (primair) [eiser] gebonden is aan de betalingsregeling die partijen op 24 maart 2021 onvoorwaardelijk zijn overeengekomen, en dat (subsidiair) de studieovereenkomst voldoet aan de daarvoor geldende vereisten, zodat RBOC terecht en op goede gronden de studiekosten op [eiser] heeft verhaald. [eiser] maakt misbruik van procesrecht, en moet worden veroordeeld in de werkelijk door RBOC gemaakte proceskosten, aldus RBOC.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen zijn het erover eens dat RBOC een bedrag van € 6.784,75 voor studiekosten van [eiser] heeft vergoed. Ook staat vast dat RBOC bij het einde van het dienstverband een bedrag van € 4.186,65 heeft ingehouden op het loon van [eiser] , en dat [eiser] vanaf eind april 2021 maandelijks betalingen aan RBOC heeft gedaan op basis van een betalingsregeling, waarmee [eiser] de studiekosten (vrijwel volledig) heeft terugbetaald. [eiser] vordert dat RBOC het bedrag van € 6.784,75 aan hem terugbetaalt.
4.2.
Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of RBOC op basis van de studieovereenkomst gerechtigd was om de vergoede studiekosten terug te vorderen van [eiser] . Volgens [eiser] is het studiekostenbeding in die overeenkomst niet rechtsgeldig, zodat hij de studiekosten ten onrechte (deels via verrekening) aan RBOC heeft terugbetaald. RBOC beroept zich primair op de betalingsregeling die partijen op 24 maart 2021 onvoorwaardelijk zijn overeengekomen. Anders dan RBOC betoogt, is ook bij de beoordeling van dit verweer relevant of [eiser] gehouden is aan de studieovereenkomst. [eiser] heeft namelijk het standpunt ingenomen dat hij weliswaar akkoord is gegaan met de betalingsregeling en deze is nagekomen, maar dat de grondslag aan die betalingsregeling is komen te ontvallen omdat RBOC geen geslaagd beroep kan doen op het studiekostenbeding. De kantonrechter geeft [eiser] ongelijk, en overweegt daarover het volgende.
4.3.
Het studiekostenbeding is niet specifiek in de wet geregeld. In het door partijen aangehaalde arrest van de Hoge Raad is geoordeeld dat een contractuele regeling waarin is bepaald dat de werknemer studiekosten moet terugbetalen indien de arbeidsovereenkomst tijdens of na de studieperiode eindigt, is toegestaan. [2] Daarbij zijn wel beperkingen gesteld aan de rechtsgeldigheid van zulke bedingen of het beroep daarop. Zo moet in het studiekostenbeding de periode zijn vastgesteld waarin de werkgever geacht wordt baat te hebben van de door de studie opgedane kennis en vaardigheden (de baatperiode), en moet de terugbetalingsverplichting tijdens die baatperiode evenredig verminderen, zodat de terugbetalingsverplichting in evenredigheid staat tot de duur van het dienstverband na afloop van de studie (een glijdende schaal). Het arrest van de Hoge Raad ziet op terugbetaling van loon dat de werknemer gedurende de studieperiode bleef ontvangen, maar de kantonrechter ziet aanleiding om, net als partijen, aan te nemen dat de daarin geformuleerde uitgangspunten ook gelden voor studiekosten zoals in dit geval aan de orde zijn.
4.4.
De kantonrechter volgt [eiser] niet in zijn stelling dat in de studieovereenkomst niets staat over de periode waarin RBOC geacht wordt baat te hebben bij de door de studie verworven kennis en vaardigheden. In artikel 4.2 van de studieovereenkomst is de baatperiode bepaald op vijf jaar na het afronden van de studie. In dat artikel is ook voldaan aan het vereiste van een glijdende schaal. De verplichting van [eiser] tot terugbetaling van de opleidingskosten wordt immers in vijf jaar geleidelijk afgebouwd met 1/60e per maand van 100% naar 0%. Daarmee is de opleidingsovereenkomst op zichzelf rechtsgeldig.
4.5.
De Hoge Raad heeft daarnaast bijkomende voorwaarden gesteld, waaraan voldaan moet zijn voor een geslaagd beroep op een op zichzelf rechtsgeldig studiekostenbeding, zoals de voorwaarde dat er geen strijd mag ontstaan met wettelijke bepalingen zoals die van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, en dat de terugbetalingsregeling met haar voor de werknemer ernstige consequenties duidelijk aan de werknemer uiteengezet moet zijn. Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat de werkgever onder omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid zal handelen, als hij de werknemer houdt aan de getroffen terugbetalingsregeling, wanneer de werkgever zelf het initiatief heeft genomen tot beëindiging van de dienstbetrekking.
4.6.
Ook aan deze bijkomende voorwaarden is naar het oordeel van de kantonrechter in dit geval voldaan. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.7.
Hoewel RBOC zich in de correspondentie met [eiser] aanvankelijk ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat bij de inhouding van de studiekosten op het bij de eindafrekening uit te betalen loon geen rekening gehouden hoefde te worden met de beslagvrije voet, is zij – op aandringen van [eiser] – op dit standpunt teruggekomen. Tussen partijen is niet in geschil dat bij de daadwerkelijke verrekening van studiekosten bij de eindafrekening geen strijd is ontstaan met de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of andere wettelijke bepalingen.
4.8.
Verder staat vast dat [eiser] op eigen verzoek een HBO opleiding is gestart, en dat RBOC ermee heeft ingestemd de daaraan verbonden kosten te vergoeden. In dat verband zijn partijen de studieovereenkomst aangegaan. In die overeenkomst is uitdrukkelijk het totaalbedrag van de studiekosten genoemd (€ 18.461,89) die in aanmerking komen voor vergoeding door RBOC. Ook is in de studieovereenkomst duidelijk bepaald dat bij beëindiging van het dienstverband door de werknemer tijdens de opleiding, de werkgever gerechtigd is om 100% van de vergoede kosten terug te vorderen. In die zin is het studiekostenbeding voldoende duidelijk geformuleerd.
4.9.
[eiser] voert echter aan dat RBOC, ter toelichting van de studieovereenkomst, de ernstige consequenties van de terugbetalingsverplichting niet voldoende aan hem uiteengezet heeft. Op de zitting heeft [eiser] dit verder toegelicht, en verklaard dat de studiekostenovereenkomst vooraf niet met hem is besproken, dat hij deze voor aanvang van de studie van RBOC kreeg en moest ondertekenen, dat hij er geen vragen over kon stellen en dat hij – gelet op de werksfeer en de verstoorde relatie tussen hem en de directeur van RBOC (hierna: [directeur RBOC] ) – geen gelegenheid had om het te laten bezinken en over de consequenties na te denken. In reactie daarop verklaart [directeur RBOC] op de zitting dat de studieovereenkomst wel met [eiser] is besproken, zowel door haar als door een adviseur binnen RBOC, en dat de overeenkomst een maand voor aanvang van de studie is ondertekend zodat [eiser] enige bedenktijd had. Daarop zegt [eiser] dat het snel moest vanwege de deadline voor inschrijving, en dat hij anders weer vijf of zes maanden verder was geweest voordat hij kon instappen bij de volgende lichting voor deze studie. De wens van [eiser] om zo snel mogelijk met de studie te starten en de tijdsdruk die hij daardoor mogelijk voelde, is RBOC echter niet aan te rekenen. Dat hij met een adviseur over de studieovereenkomst heeft gesproken, zoals [directeur RBOC] stelt, is door [eiser] niet betwist.
4.10.
Voor zover [eiser] zich erop beroept dat sprake was van een ernstige verstoring van zijn werkrelatie met [directeur RBOC] , die hem zou hebben belet een weloverwogen beslissing te kunnen nemen ten aanzien van het aangaan de studieovereenkomst in november 2019, heeft hij dit niet aannemelijk gemaakt. [directeur RBOC] verklaart stellig zich niet te herkennen in het door [eiser] geschetste beeld, en vraagt zich af waarom zij onder die omstandigheden bereid zou zijn geweest een kostbare opleiding voor [eiser] te financieren, en zijn functie in het belang van de studie aan te passen. De overgelegde verslagen van gesprekken tussen [directeur RBOC] en [eiser] (bila’s) die plaatsvonden gedurende de studieperiode laten een welwillende houding van [directeur RBOC] tegenover [eiser] en zijn studie zien, en bieden geen aanknopingspunten voor de stelling van [eiser] . Stukken ten aanzien van de verstandhouding tussen [directeur RBOC] en [eiser] uit de periode waarin de studieovereenkomst is aangegaan ontbreken. De door [eiser] overgelegde verklaring van een in 2014 ontslagen ex-werknemer van RBOC over de persoon en het functioneren van [directeur RBOC] , is niet relevant ten aanzien van de vraag of het studiekostenbeding en de consequenties daarvan voldoende kenbaar zijn gemaakt aan [eiser] . Hetzelfde geldt voor de ter zitting geciteerde, ongedateerde verklaring van een (in het verleden) waarnemend directeur van RBOC.
4.11.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat voldoende duidelijk aan [eiser] kenbaar is gemaakt wat de strekking is van het studiekostenbeding waarmee hij akkoord ging, en welke financiële risico’s hij hiermee liep.
4.12.
In de dagvaarding stelt [eiser] nog dat toepassing van het studiekostenbeding leidt tot strijd met de redelijkheid en billijkheid. [eiser] heeft dit niet nader toegelicht, en geen feiten of omstandigheden gesteld die deze conclusie rechtvaardigen. Daarbij is van belang dat [eiser] op eigen initiatief heeft besloten voortijdig met de studie te stoppen en de arbeidsovereenkomst met RBOC te beëindigen. Door deze beslissingen van [eiser] heeft RBOC geen baat gehad bij de door haar bekostigde studie, die [eiser] bovendien op eigen initiatief is gestart.
4.13.
De conclusie is dat RBOC een geslaagd beroep kan doen op de terugbetalingsregeling in de studieovereenkomst, zodat RBOC gerechtigd is om 100% van de vergoede studiekosten van [eiser] terug te vorderen en de betalingsregeling op goede gronden is gesloten. Dit betekent dat [eiser] de studiekosten niet ten onrechte heeft terugbetaald, zodat zijn vordering moet worden afgewezen.
4.14.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser] , omdat hij ongelijk krijgt. Daarbij ziet de kantonrechter geen aanleiding om de door RBOC gevorderde volledige proceskosten (€ 5.044,47) toe te kennen. Daarvoor is alleen plaats als [eiser] misbruik van procesrecht heeft gemaakt of tegenover RBOC onrechtmatig heeft gehandeld door het starten van een gerechtelijke procedure. Anders dan RBOC betoogt is daarvan geen sprake. Het feit dat [eiser] akkoord is gegaan met de betalingsregeling brengt, mede gezien het daarover door hem ingenomen standpunt, niet mee dat zijn vordering evident ongegrond is. [eiser] zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten volgens het voor kantonzaken gebruikelijke liquidatietarief. Daarbij wordt [eiser] ook veroordeeld tot betaling van € 124,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door RBOC worden gemaakt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor RBOC worden vastgesteld op een bedrag van € 622,00 aan salaris van de gemachtigde van RBOC, en een bedrag van € 124,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door RBOC worden gemaakt;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.W.S. Kiliç en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Artikel 1.3 van de studieovereenkomst
2.Hoge Raad 10 juni 1983, NJ 1983/796 (Muller/Van Opzeeland)