ECLI:NL:RBNHO:2022:4195

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 april 2022
Publicatiedatum
13 mei 2022
Zaaknummer
C/15/326174 / KG ZA 22-113
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een vordering tot oplegging van een dwangsom in een omgangszaak met minderjarigen

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de moeder van twee minderjarigen (15 en 13 jaar) een vordering ingediend tegen de grootmoeder, die de voogdij over de kinderen heeft. De moeder vordert dat de grootmoeder een dwangsom van € 250 verbeurt voor iedere keer dat zij de omgangsregeling niet nakomt, met een maximum van € 5.000. De moeder stelt dat de omgangsregeling, die bij beschikking van 11 november 2021 is vastgesteld, niet wordt nageleefd en dat de kinderen niet worden gestimuleerd om contact met haar te hebben. De grootmoeder voert verweer en stelt dat de kinderen zelf hebben aangegeven geen contact met hun moeder te willen.

De voorzieningenrechter heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die de niet-nakoming van de omgangsregeling rechtvaardigen. De kinderen hebben duidelijk gemaakt dat zij geen contact met hun moeder willen en zijn op een leeftijd waarop zij niet gedwongen kunnen worden om dit contact te hebben. Het opleggen van een dwangsom zou niet in het belang van de kinderen zijn en kan zelfs averechts werken. Daarom zijn de vorderingen van de moeder afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Dit vonnis is uitgesproken op 11 april 2022 door de voorzieningenrechter en kan binnen vier weken na de uitspraak in hoger beroep worden aangevochten bij het gerechtshof te Amsterdam.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/326174 / KG ZA 22-113
Vonnis in kort geding van 11 april 2022
in de zaak van
[de moeder],
wonende te [plaats]
,
advocaat mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
tegen
[de grootmoeder],
wonende te [plaats]
,
advocaat mr. M. Yamali te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de moeder en de grootmoeder genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met bijlagen van de advocaat van de moeder van 18 maar 2022;
  • de e-mail, met bijlagen, van de advocaat van de grootmoeder van 21 maart 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling van het kort geding heeft plaatsgevonden op 28 maart 2022 in aanwezigheid van partijen, de moeder bijgestaan door mr. V. de Roos in plaats van mr. de Gruijl en de grootmoeder bijgestaan door mr. Yamali en een tolk in de Turkse taal.
1.3.
De minderjarigen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] hebben hun mening voorafgaand aan de zitting in raadkamer kenbaar gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Uit de moeder zijn geboren de minderjarigen:
- [de minderjarige 1] , op [geboortedatum] te [plaats] ;
- [de minderjarige 2] , op [geboortedatum] te [plaats] , België.
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2015 zijn de ouders ontheven van het gezag over [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] (en hun andere kind: [kind] ) en is de grootmoeder belast met de voogdij over hen.
2.3.
[de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] wonen bij de grootmoeder.
2.4.
Bij de beschikking van deze rechtbank van 11 november 2021 is een omgangsregeling vastgesteld waarbij [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] een keer in de twee weken twee uur begeleide omgang hebben met de moeder.

3.Het geschil

3.1.
De moeder vordert te bepalen dat de grootmoeder een dwangsom van € 250 verbeurt voor ieder keer dat zij de omgangsregeling niet nakomt, met een maximum van
€ 5.000, dan wel de beschikking van 11 november 2021 in zoverre voorlopig te wijzigen dat de casus wordt verwezen naar het Uniform Hulpaanbod en de grootmoeder te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
De moeder legt het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. De door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling is niet tot stand gekomen. De moeder meent dat het in het belang van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] is dat de omgang zo spoedig mogelijk wordt hervat en dat zij meerdere keren hebben aangegeven dat zij de moeder willen zien. De moeder vreest dat de band tussen haar en de kinderen zal afzwakken indien er niet snel een omgangsregeling komt. Volgens de moeder stimuleert grootmoeder [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] niet om omgang te hebben met hun moeder. Zij mogen van de grootmoeder geen contact met haar hebben, waardoor zij in het geheim contact met haar hadden. Blijkens de verslaglegging van Levvel tijdens het huisbezoek op 12 januari 2022 heeft de grootmoeder aangegeven “de kinderen niet te stimuleren en neutraal te willen blijven”. De door Levvel beschreven weerstand bij de kinderen moet volgens de moeder worden genuanceerd en worden bezien in het licht van de zaak, waarbij de moeder wijst op de omstandigheden dat de rechtbank [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] op 12 oktober 2021 zelf heeft gesproken en toch een omgangsregeling heeft bepaald. [kind] heeft tot zijn 15e jaar bij de grootmoeder gewoond en is toen uit huis geplaatst. Hij is nu meerderjarig en woont bij de moeder. [kind] heeft wel contact met zijn broertjes. [de minderjarige 2] wil kapper worden en stage lopen bij het bedrijf van de moeder. [de minderjarige 1] heeft tegen [kind] gezegd dat de grootmoeder erg gestrest is en dat hij ook bij de moeder gaat wonen als hij achttien wordt.
3.3.
Door en namens de grootmoeder is verweer gevoerd, onder meer door verwijzing naar de door haar overgelegde stukken, zoals een e-mailbericht en een rapport van Levvel van 28 februari 2022.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Bij de beoordeling van de onderhavige vordering die betrekking heeft op de omgang, geldt als uitgangspunt dat de door de rechtbank bij beschikking van 11 november 2021 opgenomen omgangsregeling in beginsel moet worden nagekomen zolang deze haar kracht niet heeft verloren, tenzij sprake is van dusdanige ernstige of bijzondere omstandigheden dat niet-nakoming gerechtvaardigd is.
4.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er in dit geval sprake van een dusdanige ernstige of bijzondere omstandigheden dat niet-nakoming te rechtvaardigen is. Uit het e-mailbericht en het rapport van Levvel van 28 februari 2022 volgt dat de omgang niet van de grond gekomen is, omdat zowel [de minderjarige 1] als [de minderjarige 2] niet te motiveren zijn om naar hun moeder te gaan. Volgens Levvel stelt de grootmoeder zich coöperatief op. Ook in het gesprek dat de rechter met de kinderen heeft gehad, hebben [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] onafhankelijk van elkaar en ondubbelzinnig aangegeven dat zij het goed hebben bij hun grootmoeder en geen contact met hun moeder willen. Daarbij komt dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] op een leeftijd zijn gekomen waarop zij niet meer gedwongen kunnen worden om contact met hun moeder te hebben. Het verbinden van een dwangsom aan de nakoming van de vastgestelde regeling wordt daarom niet in het belang van de kinderen geacht. Toewijzing van de vordering van de moeder zal in de gegeven omstandigheden juist averechts kunnen werken. Nu het opleggen van een dwangsom naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zal leiden tot een andere mening van de kinderen met betrekking tot het al dan niet contact hebben met hun moeder, zullen de vorderingen van de moeder worden afgewezen.
4.3.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel bij familiezaken om de proceskosten te compenseren.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt
.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.M. van Wassenaer-Westgeest en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.E.J. van Schie op 11 april 2022.
Tegen dit vonnis kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam binnen vier weken na de dag van de uitspraak. Het beroep moet worden ingesteld door tussenkomst van een advocaat. Omdat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, heeft het vonnis al wel geldende werking zolang op het (eventuele) beroep niet is beslist.