In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren over de eigendom van een strook grond en een beukenhaag. De eiser stelt dat de strook grond volgens de erfgrens in het kadaster bij zijn perceel hoort en dat de feitelijke situatie moet worden aangepast aan de kadastrale gegevens. De gedaagde betwist dit en stelt dat de eigendom van de strook grond door verjaring op hem is overgegaan. De rechtbank heeft de eiser in het gelijk gesteld en geoordeeld dat de strook grond inderdaad toebehoort aan de eiser. Wat betreft de beukenhaag oordeelt de rechtbank dat onduidelijk is op welk perceel de beukenhaag staat, waardoor de vorderingen van de gedaagde op dit punt zijn afgewezen.
De procedure begon met een dagvaarding op 3 juni 2021, gevolgd door verschillende processtukken, waaronder een conclusie van antwoord en een tussenvonnis. Op 12 januari 2022 heeft de rechtbank een descente gehouden om de situatie ter plaatse te bekijken. Na de mondelinge behandeling hebben partijen geprobeerd een minnelijke schikking te bereiken, maar dit is niet gelukt. De rechtbank heeft vervolgens vonnis gewezen op 11 mei 2022.
De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser toegewezen, waaronder de verklaring dat de erfgrens zoals vastgesteld door het Kadaster op 25 juni 2020 tussen partijen geldt. De gedaagde is veroordeeld om de bestrating op zijn oprit te verwijderen voor zover deze de erfgrens overschrijdt, en om de kosten van de grensreconstructie te vergoeden. De vorderingen van de gedaagde in reconventie zijn afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd.