ECLI:NL:RBNHO:2022:4632

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
26 mei 2022
Zaaknummer
HAA 22/1066 en HAA 21/6367
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke handhavingszaak tegen illegale bedrijfsactiviteiten

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 24 mei 2022, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld dat is ingediend door vijf families tegen het college van burgemeester en wethouders van Castricum. De families hebben handhavend opgetreden tegen illegale bedrijfsactiviteiten van een loon- en aannemingsbedrijf, gevestigd in de nabijheid van hun woningen. Het verzoek om een voorlopige voorziening was gericht op het afdwingen van een besluit op hun handhavingsverzoek, dat eerder door de gemeente niet tijdig was behandeld. De voorzieningenrechter overweegt dat, nu er inmiddels een besluit is genomen op het handhavingsverzoek, de verzoekers geen belang meer hebben bij de toewijzing van hun verzoek. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af en verklaart het beroep tegen de weigering om een besluit te nemen niet ontvankelijk. Tevens wordt het beroep tegen de last onder dwangsom verwezen naar de gemeente voor verdere behandeling. De voorzieningenrechter wijst op de noodzaak van een zorgvuldige afhandeling van de bezwaren van de verzoekers en de betrokkenheid van de derde partij in de procedure. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige besluitvorming door bestuursorganen en de rechten van burgers in handhavingsprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 22/1066 en HAA 21/6367

uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 mei 2022 in de zaak tussen

de families [verzoeker 1] , [verzoeker 2] , [verzoeker 3] , [verzoeker 4] en [verzoeker 5] , uit [woonplaats] (verzoekers),

(gemachtigde: mr. K. van Driel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Castricum (verweerder),

(gemachtigde: ing. J.E. Benz en mr. Z. Farafonow).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde belanghebbende] B.V.,gevestigd te [woonplaats] ( [derde belanghebbende] ),
(gemachtigde: mr. dr. D. Korsse).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers hangende het door hen ingestelde beroep gericht tegen de weigering een besluit te nemen. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep tegen de weigering een besluit te nemen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Bij brief van 27 juli 2021 hebben verzoekers verweerder gevraagd handhavend op te treden tegen illegale bedrijfsactiviteiten op het perceel [perceel] te [woonplaats] .
Verweerder heeft de ontvangst van het handhavingsverzoek schriftelijk bevestigd bij brief van 6 augustus 2021. Bij aan verzoekers gerichte brief van 15 september 2021 heeft verweerder aangegeven dat hij niet binnen acht weken een beslissing kan nemen op het handhavingsverzoek en dat de beslistermijn wordt verlengd met zes maanden gerekend vanaf 15 september 2021.
Verzoekers hebben bij brief van 29 november 2021 beroep ingesteld tegen de weigering een besluit op het handhavingsverzoek te nemen. Op 2 maart 2022 hebben zij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Bij besluit van 10 maart 2022 heeft verweerder besloten op het handhavingsverzoek en aan [derde belanghebbende] een last onder dwangsom opgelegd.
De gemachtigde van [derde belanghebbende] heeft gevraagd om [derde belanghebbende] als derde partij aan te merken. Dit verzoek is op 29 april 2022 door de rechtbank gehonoreerd.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 10 mei 2022 op zitting behandeld. Van verzoekers zijn verschenen: [naam 1] , [naam 2] (namens [verzoeker 1] ),
[naam 3] (weduwe van [verzoeker 2] ), mevrouw [naam 4] en [naam 5] . Zij werden bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigden voornoemd. [derde belanghebbende] is verschenen bij gemachtigde. Hij werd vergezeld door [naam 6] en [naam 7] .

Inleiding

1.1.
Voor het relevante wettelijk kader wordt verwezen naar de bijlage welke integraal onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

Feiten

2.1.
[derde belanghebbende] is een loon- en aannemingsbedrijf, gevestigd aan de [perceel] te [woonplaats] en houdt zich bezig met (onder andere) agrarisch loonwerk, bosbouw en recycling. Verzoekers zijn allen woonachtig aan de [straat] te [woonplaats] in de nabijheid van het perceel van [derde belanghebbende] . Omdat verzoekers overlast ondervinden van de bedrijfsactiviteiten van [derde belanghebbende] hebben zij verweerder op 27 juli 2021 gevraagd daartegen handhavend op treden.
Verzoekers ondervinden (onder andere) stankoverlast als gevolg van de opslag op het terrein van houtsnippers (waardoor fermentatie plaatsvindt). Bij veel wind waaien houtsnippers naar de percelen van verzoekers waardoor hun percelen vervuilen. Ook ondervinden zij geluidsoverlast en overlast van zwaar verkeer door de bedrijfsactiviteiten van [derde belanghebbende] .
2.2.
Verzoekers hebben op 29 november 2021 beroep ingesteld tegen de weigering een besluit op het handhavingsverzoek te nemen. Het verzoek om een voorlopige voorziening van 2 maart 2022 is er op gericht alsnog een besluit af te dwingen. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter gevraagd verweerder te gelasten alsnog binnen twee weken een besluit te nemen op het handhavingsverzoek op straffe van de verbeurte van een dwangsom. Nog voordat het verzoek evenwel op zitting kon worden behandeld, heeft verweerder op 10 maart 2022 een besluit op het handhavingsverzoek genomen en [derde belanghebbende] gelast om elke buitenopslag op het perceel [perceel] te [woonplaats] op gronden met de bestemming Agrarisch - Tuinbouw (van het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Castricum ) uiterlijk 16 juli 2022 te beëindigen en beëindigd te houden op straffe van een dwangsom van € 15.000,-- per keer dat de illegale buitenopslag wordt geconstateerd met een maximum van € 45.000,--.
2.3.
In de beroepszaak (HAA 21/6367) heeft de rechtbank verzoekers bij brief van 4 april 2022 gevraagd of zij binnen twee weken willen laten weten of zij het eens zijn met het besluit van verweerder. Bij brief van 6 april 2022 heeft de gemachtigde van verzoekers aangegeven dat zij het niet eens zijn met het besluit en dat zij daartegen bij verweerder bezwaar hebben gemaakt. Bij voornoemde brief van 6 april was gevoegd het bezwaarschrift van verzoekers van 24 maart 2022 gericht tegen de last onder dwangsom. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter gevraagd het verzoek inhoudelijk te behandelen.

Beoordeling

3.1.
Allereerst wordt overwogen dat in deze procedure primair ter beoordeling voorligt een verzoek om een voorlopige voorziening connex aan het beroep van verzoekers tegen de weigering om een besluit te nemen op het handhavingsverzoek. Het verzoek om een voorlopige voorziening was er op gericht alsnog een besluit af te dwingen. Gelet op het feit dat er inmiddels op het handhavingsverzoek is beslist, hebben verzoekers geen belang meer bij toewijzing van het verzoek. Het betoog van de gemachtigde van verzoekers dat het verzoek om een voorlopige voorziening kan ‘omklappen’ naar een inhoudelijk verzoek, volgt de voorzieningenrechter niet. Weliswaar is het beroep gelet op het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede gericht tegen de last onder dwangsom, maar voor het verzoek om een voorlopige voorziening geldt dat niet, nu artikel 6:20, derde lid, van de Awb gelet op artikel 8:81, vierde lid, van de Awb niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Uit vorenstaande wettelijke bepalingen volgt dat een verzoek dat er op is gericht om een besluit bij verweerder af te dwingen niet kan worden gewijzigd in een verzoek op inhoudelijke gronden. Ook het verzoek connex achten aan het bezwaar van verzoekers van 24 maart 2022 is gelet op het vorenstaande geen optie.
3.2.
Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek zal moeten worden afgewezen. De voorzieningenrechter kan zich voorstellen dat dit teleurstellend is voor verzoekers maar daarin kan geen aanleiding worden gevonden om het verzoek inhoudelijk te bespreken. Wijziging van een verzoek dat er op is gericht om een besluit bij verweerder af te dwingen in een verzoek op inhoudelijke gronden is nu eenmaal wettelijk niet toegestaan.
4.1.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningen-rechter indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Verzoekers hebben geen belang meer bij het door het beroep forceren van het nemen van een besluit. Dat besluit is immers inmiddels genomen. Het beroep tegen de weigering een besluit te nemen dient derhalve niet ontvankelijk te worden verklaard.
Zoals reeds is overwogen, is het beroep tegen de weigering een besluit te nemen gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede gericht tegen de last onder dwangsom, maar de voorzieningenrechter komt niet aan een inhoudelijke beoordeling toe.
4.2.
Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb kan de beslissing op het beroep worden verwezen naar een ander orgaan waarbij bezwaar of beroep tegen het alsnog genomen besluit aanhangig is. Na ampele overwegingen heeft de voorzieningenrechter besloten dat verwijzing van het beroep voor zover het is gericht tegen de last onder dwangsom naar verweerder ter verdere behandeling als bezwaar onontkoombaar is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Verzoekers hebben in het bezwaarschrift van 24 maart 2022 in de kern betoogd dat sprake is van andere overtredingen op het perceel van [derde belanghebbende] waartegen ten onrechte niet handhavend wordt opgetreden. Het gaat daarbij volgens de gemachtigde van verzoekers om activiteiten ‘die een loon- en aannemersbedrijf te boven gaan’, maar om welke activiteiten het precies gaat, werd ter zitting niet echt duidelijk. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het primaat van de beoordeling van het betoog van verzoekers in hun bezwaar van 24 maart 2022 aan verweerder toekomt en verzoekers hebben bij die beoordeling in de bestuurlijke fase ook belang. Bij uitstek de bezwaarfase leent zich voor beantwoording van de vraag of er ook nog andere overtredingen op het perceel plaatsvinden waarop het handhavingsverzoek mede betrekking heeft en waartegen handhavend moet worden opgetreden.
4.3.2.
Verder is van belang dat de gemachtigde van [derde belanghebbende] ter zitting heeft aangegeven dat ook [derde belanghebbende] bezwaar heeft gemaakt tegen de last onder dwangsom, dat [derde belanghebbende] pas vorige week bij deze procedure is betrokken en stukken heeft gekregen en dat hij zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden. De gemachtigde van [derde belanghebbende] heeft gevraagd om toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb. De voorzieningenrechter ziet ook daarin aanleiding om het beroep te verwijzen naar verweerder ter verdere behandeling als bezwaar. Gelet op het feit dat [derde belanghebbende] zich in deze procedure betrekkelijk laat heeft gevoegd, zou inhoudelijke afdoening van het beroep er onvermijdelijk toe leiden dat [derde belanghebbende] in zijn processuele positie wordt geschaad.
4.3.3.
Voor de beslissing het inhoudelijk beroep te verwijzen is ook van belang dat namens [derde belanghebbende] ter zitting is aangegeven dat verplaatsing van de illegale opslag niet veel eerder dan vlak voor het verstrijken van de begunstigingstermijn kan plaatsvinden en dat de opslag zal worden verplaatst op het terrein zelf naar de voorzijde bij de weg omdat het daar is toegestaan terwijl de opslag – juist vanwege de klachten van verzoekers – naar de achterzijde van het perceel was verplaatst.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leent onderzoek naar de juistheid van het vorenstaande zich bij uitstek voor de bezwaarfase. Als het vorenstaande juist mocht zijn en de opslag op het perceel alleen wordt verplaatst (naar een plek waar dat planologisch is toegestaan) en niet verdwijnt, dringt zich immers de vraag op of de opslag en de daarmee verband houdende activiteiten in dat geval voldoen aan de voor deze zaak relevante milieunormen en normen ter zake hinder. Daarbij wordt overwogen dat het enkele feit dat een activiteit conform het bestemmingsplan is, niet per definitie betekent dat deze dus in overeenstemming is met de van toepassing zijnde milieunormen en normen ter zake hinder. Het ligt daarom voor de hand dat partijen hierover in gesprek gaan en dat dit expliciet wordt meegenomen in de heroverweging.
4.3.4.
Voorts is gebleken dat er in juni een hoorzitting voor de behandeling van het bezwaar gepland staat en dat – naar de voorzieningenrechter heeft begrepen – partijen ook zijn uitgenodigd voor een gesprek bij de burgemeester. Hoewel verzoekers ter zitting niet van zins leken om dat gesprek bij te wonen (hopelijk komen zij daar op terug), kan dat gesprek mogelijk bijdragen aan een oplossing die voor alle betrokkenen aanvaardbaar is. Ook daarin ziet de voorzieningenrechter reden tot verwijzing over te gaan.
4.3.5.
Tot slot kan niet onvermeld blijven dat naast het beroep gericht tegen de last onder dwangsom er ook nog een andere beroepsprocedure loopt. Dit beroep (HAA 22/4418) is gericht tegen het besluit op bezwaar van 1 maart 2022 waarbij verweerder:
-het bezwaar gericht tegen de brief/besluit van 15 september 2021 waarmee de beslistermijn met zes maanden is verlengd niet ontvankelijk heeft verklaard en;
-het bezwaar tegen de besluiten van verweerder van 4 oktober 2021 en 18 oktober 2021 (er op neerkomend dat de ingebrekestellingen in verband met niet tijdig beslissen prematuur zijn) ongegrond is verklaard
.
Deze beroepszaak is ten nauwste verbonden met het inhoudelijk beroep HAA 21/6367 maar is niet connex aan het verzoek om een voorlopige voorziening en kan derhalve niet worden meegenomen als er voor zou zijn gekozen het voorliggende beroep inhoudelijk af te doen. Gelet op de verwevenheid is separate afdoening van deze zaken ongewenst.
4.3.6.
Gelet op het vorenstaande zal de voorzieningenrechter het beroep ter verdere behandeling verwijzen naar verweerder bij wie het bezwaar aanhangig is. De voorzieningen-rechter realiseert zich terdege dat deze zaak al heel lang speelt en zij kan zich ook niet aan de indruk onttrekken dat verzoekers oprecht stellen dat zij overlast ondervinden, maar de hiervoor genoemde belangen – waaronder ook het belang van verzoekers om hun grieven tegen de last onder dwangsom in bezwaar besproken te zien en de eventuele milieurechtelijke beoordeling – zijn doorslaggevend voor de verwijzing. De voorzieningen-rechter gaat er vanuit dat verweerder voortvarend zal optreden bij de afhandeling van het bezwaar.
5.1.
De gemachtigde van verzoekers heeft er terecht op gewezen dat niet binnen acht weken is beslist op het beroep van 29 november 2021. Die uitspraak had uiterlijk 24 januari gedaan moeten worden gelet op artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb. Wel is (ter voorlichting van verzoekers) na de zitting uit interne navraag gebleken dat een uitspraak op het beroep begin maart in voorbereiding was, maar dat deze niet verder is afgehandeld omdat de rechtbank tijdens dat proces een besluit op het handhavingsverzoek had ontvangen. Daargelaten vorenstaande termijnoverschrijding heeft de afhandeling van het handhavingsverzoek door verweerder zeer veel tijd in beslag heeft genomen. Hoewel beoordeling van de redelijkheid van de verlenging van de beslistermijn met zes maanden voorligt in beroep HAA 22/4418, vraagt de voorzieningenrechter zich thans reeds in gemoede af waarom het zo lang heeft moeten duren voordat op het handhavingsverzoek een besluit werd genomen. Vooralsnog kan de voorzieningenrechter zich niet aan de indruk onttrekken dat het met die door verweerder gestelde complexiteit ter rechtvaardiging van de verlenging met zes maanden wel meevalt. De last onder dwangsom is gebaseerd op het door twee gemeentelijk toezichthouders opgestelde Verslag van waarneming van 15 september 2021 waarin de aangeschreven overtreding is geconstateerd en waarin wordt verwezen naar twee eerdere verslagen van waarneming van 10 januari 2020 en 5 maart 2020 waarin notabene dezelfde overtreding ook reeds werd vastgesteld. Ter zitting is niet echt duidelijk geworden wat van het vorenstaande de reden is, maar wel heeft verweerder erkend dat dit dossier geen schoonheidsprijs verdient. Gelet op het vorenstaande acht de voorzieningenrechter het vooralsnog begrijpelijk dat verzoekers beroep hebben ingesteld alsmede een verzoek om een voorlopige voorziening hebben ingediend tegen de weigering om een besluit te nemen op het handhavingsverzoek. Derhalve zal de voorzieningenrechter ondanks dat het verzoek zal worden afgewezen en het beroep tegen de weigering een besluit te nemen niet ontvankelijk wordt verklaard een proceskostenveroordeling uitspreken.
6.1.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 2.277,-- (1 punt voor het indienen van het beroep; 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,-- en wegingsfactor 1).
6.2.
Tot slot zal verweerder worden gelast het griffierecht in beide zaken aan verzoekers te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de weigering een besluit op het handhavingsverzoek te nemen niet ontvankelijk;
- verwijst het beroep voor zover gericht tegen de last onder dwangsom naar verweerder ter verder behandeling;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 2.277,--;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,-- (HAA 21/6367) en € 184,-- (HAA 22/1066) aan verzoekers te vergoeden;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P.E. Oomens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J. Poggemeier, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.
Wettelijk kader
Artikel 6:20, eerste lid, van de Awb luidt: Indien het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft het bestuursorgaan verplicht dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft.
Artikel 6:20, derde lid, van de Awb luidt: Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
Artikel 6:20, vierde lid, van de Awb luidt: De beslissing op het beroep kan echter worden verwezen naar een ander orgaan waarbij bezwaar of beroep tegen het alsnog genomen besluit aanhangig is, dan wel kan of kon worden gemaakt of ingesteld.
Artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb luidt: Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, doet de bestuursrechter binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54, tenzij de bestuursrechter een onderzoek ter zitting nodig acht.
Artikel 8:81, eerste lid, van de Awb luidt: Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 8:81, vierde lid, van de Awb luidt: De artikelen 6:4, derde lid, 6:5, 6:6, 6:14, 6:15, 6:17, 6:19 en 6:21 zijn van overeenkomstige toepassing. De indiener van het verzoekschrift die bezwaar heeft gemaakt dan wel beroep heeft ingesteld, legt daarbij een afschrift van het bezwaar- of beroepschrift over.
Artikel 8:86, eerste lid, van de Awb luidt: Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.