ECLI:NL:RBNHO:2022:4784

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
21/3910
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. J. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op aanleg inrit voor woning wegens verlies openbare parkeerplaats

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk. Eisers hadden een verzoek ingediend voor de aanleg van een inrit naar hun woning, maar dit verzoek werd door verweerder op 15 maart 2021 geweigerd. Verweerder stelde dat de aanleg van de inrit zou leiden tot het verlies van een openbare parkeerplaats, wat in strijd is met de Algemene Plaatselijke Verordening Beverwijk 2019. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 15 juli 2021. Hierop hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 19 april 2022 is het beroep behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beleidsregels die verweerder hanteert, een strikte afweging maken van de noodzaak voor de aanleg van een inrit, vooral in relatie tot de beschikbaarheid van openbare parkeerplaatsen. Eisers betoogden dat de inrit noodzakelijk was voor de ontsluiting van een garage, maar verweerder stelde dat dit niet voldoende was om de aanleg van de inrit toe te staan, gezien de gevolgen voor de openbare parkeerdruk.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat verweerder ten onrechte het verzoek om de aanleg van de inrit had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk sprake was van een noodzaak voor de inrit, aangezien deze bedoeld was voor de ontsluiting van een garage. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de noodzaak voor de inrit opnieuw moet worden beoordeeld. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht en de proceskosten van eisers dient te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/3910

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. F.H.J. Koster),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk, verweerder
(gemachtigden: D. Sevil en M. Bos).

Procesverloop

In het besluit van 15 maart 2021 (primair besluit) heeft verweerder het aanleggen van een inrit voor de woning van eisers op het adres [het perceel] (het perceel) verboden.
In het besluit van 15 juli 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben een nader stuk ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 april 2022 op zitting behandeld. [eiser 2] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. [eiser 1] heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Ter zitting hebben eisers het verslag van de hoorzitting van 19 mei 2021 van de commissie voor de behandeling van bezwaarschriften van de gemeente Beverwijk overgelegd.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Op 15 februari 2021 hebben eisers bij verweerder melding gedaan van het aanleggen van een inrit op het perceel.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft het aanleggen van de inrit verboden, omdat uit de door eisers aangeleverde gegevens blijkt dat door het aanleggen van de inrit één openbare parkeerplaats komt te vervallen. Op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening Beverwijk 2019 (Apv) wordt het maken van een uitweg verboden als dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats. Volgens de Beleidsregels voor de aanleg van een inrit (beleidsregels) wordt in Beverwijk gelet op de parkeerdruk een strikt beleid gehanteerd ten aanzien van het onttrekken van een openbare parkeerplaats aan de voorraad voor het aanleggen van een inrit. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een uitzonderlijke situatie die de inrit noodzakelijk maakt.
Wet- en regelgeving
3.1
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage en maakt deel uit van deze uitspraak.
3.2
De rechtbank stelt vast, naar aanleiding van de opmerking van eisers ter zitting dat de beleidsregels naar verouderde regelgeving verwijzen, dat de beleidsregels die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd een invulling geven aan artikel 2:12, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening 2013. Meer specifiek staat in hoofdstuk 3 van de beleidsregels een nadere duiding van de verbodsgronden uit dat artikellid. De rechtbank overweegt dat verweerder ook onder de werking van de Algemene Plaatselijke Verordening Beverwijk 2019 naar hoofdstuk 3 van de beleidsregels heeft mogen verwijzen, aangezien de verbodsgronden in artikel 2:12 van de Algemene plaatselijke verordening 2013 niet verschillen van de verbodsgronden in artikel 2:13, derde lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Beverwijk 2019.
3.3
Voor zover eisers hebben betoogd dat de terminologie in de beleidsregels niet strookt met de terminologie in de Apv, stelt de rechtbank vast dat eisers ter zitting hebben erkend dat met de term ‘inrit’ in de beleidsregels hetzelfde wordt bedoeld als met de term ‘uitweg’ in de Apv en dit verder niet in geschil is.
Noodzaak
4.1
Eisers betogen dat verweerder ten onrechte zich op het standpunt heeft gesteld dat de inrit niet noodzakelijk is. Eisers verwijzen in dit verband naar artikel 3.1, aanhef en onder a, sub iii, van de beleidsregels. Dit artikelonderdeel bepaalt dat sprake is van een noodzaak indien een inrit bedoeld is ter ontsluiting van een garage.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 3.1, aanhef en onder a, sub iii, van de beleidsregels niet bepaalt dat een inrit noodzakelijk is wanneer deze dient ter ontsluiting van een garage. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat dit artikelonderdeel in samenhang met artikel 3.1, aanhef en onder a, sub vii, van de beleidsregels moet worden gelezen en dat daaruit volgt dat een inrit in beginsel niet ten koste mag gaan van een openbare parkeerplaats. De wens om een auto in een garage te parkeren, vormt volgens verweerder geen noodzaak.
4.3
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder op grond van artikel 2:12, derde lid, aanhef en onder b, van de Apv de aanleg van een inrit moet verbieden indien deze zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er een noodzaak is voor de inrit die eisers willen realiseren. Als die noodzaak er is, dan kan in het midden blijven of de inrit ten koste gaat van een openbare parkeerplaats, wat eisers betwisten.
4.4
Op grond van artikel 3.1, aanhef en onder a, sub iii, van de beleidsregels is een inrit alleen mogelijk wanneer het perceel waar de inrit op uitkomt minimaal 5 meter diep is en 2,50 meter breed, of wanneer de inrit voor de ontsluiting van een garage is bedoeld. In alle andere gevallen wordt de noodzaak voor de aanleg van een inrit door verweerder afgewogen. Onder noodzaak wordt hierbij in ieder geval niet verstaan de parkeerdruk in de omgeving, aldus het artikelonderdeel.
4.5
De rechtbank overweegt dat uit de eerste twee volzinnen van artikel 3.1, aanhef en onder a, sub iii, van de beleidsregels volgt dat noodzaak wordt aangenomen als de inrit is bedoeld voor de ontsluiting van een garage. Niet in geschil is dat de inrit die eisers willen aanleggen is bedoeld voor de ontsluiting van een garage. Artikel 3.1, aanhef en onder a, sub vii, van de beleidsregels ziet kennelijk op ‘andere gevallen’, zoals vermeld in de tweede volzin van artikel 3.1, aanhef en onder a, sub iii, van de beleidsregels, en dus niet op een inrit die bedoeld is voor de ontsluiting van een garage. In die ‘andere gevallen’, waar de noodzaak moet worden afgewogen, wordt een inrit in beginsel niet toegestaan indien deze ten koste gaat van de beschikbare parkeerruimte. Dit betekent dat op grond van de beleidsregels moet worden uitgegaan van een noodzaak, zodat verweerder ten onrechte het aanleggen van een inrit heeft verboden op grond van artikel 2:12, derde lid, aanhef en onder b, van de Apv. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank komt daarom niet toe aan bespreking van de overige beroepsgronden. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank ziet geen mogelijkheden voor definitieve geschilbeslechting. Daartoe is redengevend dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat niet is beoordeeld of de verbodsgronden genoemd in artikel 2:12, derde lid, aanhef en onder a en c, van de Apv aan het toestaan van de inrit in de weg staan. Of sprake is van één van deze verbodsgronden zal alsnog moeten worden onderzocht. Verweerder zal derhalve worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank draagt verweerder op om dit binnen 12 weken na de verzenddatum van de uitspraak te doen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen 12 weken na de datum waarop de uitspraak is verzonden een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Smit, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage:
Algemene Plaatselijke Verordening Beverwijk 2019
Op grond van artikel 2:12, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Beverwijk 2019 is het verboden een uitweg naar de weg te maken of verandering te brengen in een bestaande uitweg als:
a. daarvan niet tevoren melding is gedaan aan het bevoegd gezag, onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie of
b. het college het maken of veranderen van de uitweg heeft verboden.
Op grond van het derde lid verbiedt het college het maken of veranderen van een uitweg als:
a. daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;
b. dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
c. het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of
d. er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.
Beleidsregels voor de aanleg van een inrit
Volgens artikel 3.1, aanhef en onder a, sub iii, van de beleidsregels is een inrit alleen mogelijk wanneer het perceel waar de inrit op uitkomt minimaal 5 meter diep is en 2,50 meter breed, of dat de inrit voor de ontsluiting van een garage bedoeld is. In alle andere gevallen wordt de noodzaak voor de aanleg van een inrit door het college afgewogen. Onder noodzaak wordt hierbij in ieder geval niet verstaan de parkeerdruk in de omgeving.
Volgens artikel 3.1, aanhef en onder a, sub vii, heeft het realiseren van een inrit tot gevolg dat de parkeermogelijkheden op de openbare weg worden beperkt. In beginsel mag een inrit niet ten koste gaan van de beschikbare parkeerruimte. Daarom is een inrit alleen toegestaan, als deze gebruikt wordt om het parkeren van een gemotoriseerd voertuig op eigen terrein mogelijk te maken én er geen openbare parkeerplaatsen verdwijnen. Dit betreft ook parkeerplekken die moeten wijken als gevolg van de bereikbaarheid van de inrit vanaf de weg (bijvoorbeeld voor een vrije draaicirkel).