ECLI:NL:RBNHO:2022:4940

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
8 juni 2022
Zaaknummer
C/15/323497 / HA ZA 21-675
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg uitoefening erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze na herinrichting perceel dienende erf

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 8 juni 2022, staat de uitoefening van een erfdienstbaarheid centraal. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.J. Meijer, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], die worden bijgestaan door advocaat mr. J. Groot Koerkamp. De zaak betreft een geschil tussen buren over de toegang tot hun percelen via een erfdienstbaarheid die is gevestigd in de akten van levering van de percelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden hun perceel hebben heringericht, wat heeft geleid tot een wijziging in de toegang voor de eiser. De eiser stelt dat deze wijziging zijn gebruik van de erfdienstbaarheid verstoort en vordert dat de rechtbank de gedaagden verplicht om de toegang te herstellen naar de oorspronkelijke situatie. De rechtbank heeft de feiten en de procedure besproken, waaronder eerdere tussenvonnissen en de mondelinge behandeling. Na beoordeling van de argumenten van beide partijen concludeert de rechtbank dat de gedaagden de erfdienstbaarheid op een voor hen minst bezwarende wijze uitoefenen en dat de vorderingen van de eiser moeten worden afgewezen. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten van de gedaagden, die zijn begroot op € 1.440,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/323497 / HA ZA 21-675
Vonnis van 8 juni 2022 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.J. Meijer te [plaats] ,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. J. Groot Koerkamp te Zoetermeer.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als [eiser] en [gedaagde 1] c.s.. [gedaagde 1] c.s. zullen – waar nodig – afzonderlijk ook worden aangeduid als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 23 maart 2022,
  • de mondelinge behandeling op 16 mei 2022,
  • het proces-verbaal van descente en mondelinge behandeling, gehouden op 16 mei 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en dat wat is besproken tijdens de descente en mondelinge behandeling, gaat de rechtbank in deze procedure uit van de volgende feiten.
2.1.
Partijen zijn buren. Bij leveringsakte van 1 mei 1997 hebben [gedaagde 1] c.s. geleverd gekregen het perceel kadastraal aangeduid als gemeente [plaats] , [kadaster nummer 1] , met het adres [adres 1] te [plaats] . Bij leveringsakte van 17 november 1997 heeft [eiser] geleverd gekregen het perceel dat momenteel kadastraal bekendstaat als gemeente [plaats] , [kadaster nummer 2] , met het adres [adres 2] te [plaats] . De ontsluiting van de percelen van [eiser] en [gedaagde 1] c.s. naar de openbare weg kan enkel plaatsvinden via de westelijk van het perceel van [gedaagde 1] c.s. gelegen toegangspoort ‘ [locatie] ’, welke een maximale breedte heeft van +/- 3.60 meter en een maximale
hoogte van 3.70 meter. De situatie ter plaatse is te zien op onderstaande kaart en foto:
{AFBEELDING 1}
{AFBEELDING 2}
2.2.
In de akten van levering van [eiser] en [gedaagde 1] c.s. staat, voor zover in deze zaak relevant, het volgende opgenomen:
“(..)
B Voorts worden ter uitvoering van gemelde koopovereenkomst bij deze gevestigd, voorbehouden en aangenomen:
(..)
II De erfdienstbaarheidten behoeve van het hierbij verkochte [ [eiser] rb] en ten laste van de aan verkoper verblijvende percelen casu quo perceelsgedeelten [ [gedaagde 1] rb], inhoudende het recht
van weg en voetpad om over de thans bestaande en/of aan te leggen weg en/of voetpad gelegen langs de zuid-westelijke grens van het verkochte, op de thans bestaande en uit te oefenen op de minst bezwarende wijze met een (vracht)auto of ander voertuig, of te voet te komen van- en te gaan naar de openbare weg (de [straat] ), waarbij het de gebruiker van het heersend erf uitsluitend is toegestaan op eigen grond te parkeren, zullende deze erfdienstbaarheid eveneens van kracht blijven ingeval van verdeling en/of verandering van de heersende erven, bedoeld in artikelen 5:73 juncto 74 van het Burgerlijk Wetboek, blijvende echter lid 2 van artikel 5:73 van het Burgerlijk Wetboek van volle kracht en waarde. (..)”
2.3.
In de periode van 1997 tot en met de zomer van 2021 is het perceel van [gedaagde 1] c.s. (met – zoals gezegd - aanduiding ‘ [kadaster nummer 1] ’, zie de kaart onder 2.1) niet afgebakend geweest. Daardoor konden gebruikers van voormelde erfdienstbaarheid van weg en voetpad ook het overige terrein voor de woning van [gedaagde 1] c.s., dat was ingericht als verharde binnenplaats, te gebruiken om te komen en te gaan van en naar de openbare weg. [gedaagde 1] c.s. hebben (onder andere) [eiser] bij e-mail van 12 augustus 2021 als volgt bericht:
“Beste buren, wij gaan ons terrein herinrichten waardoor de rij-route gewijzigd is.
Vertrouwend erop jullie hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. (..)”
Volgend op die mededeling hebben [gedaagde 1] c.s. de voorgenomen afbakening van de genoemde rijroute voor een periode van +/- zes weken afgebakend met witte tape. Na deze periode zijn [gedaagde 1] c.s. tot realisatie van de afbakening overgegaan. De huidige situatie ter plaatse laat zich goed weergeven met de volgende foto’s:
{AFBEELDING 3}
{AFBEELDING 4}
2.4.
Met de realisatie van de onder 2.3 weergegeven afbakening is een (andere) toegangsweg naar het perceel van [eiser] gecreëerd. Deze toegangsweg heeft aan het begin een breedte van 2.95 meter. In de bocht bedraagt de breedte van de weg 6.26 meter. Op overige punten varieert de breedte van de weg tussen de 3.20 en 3.90 meter.
2.5.
Bij brief van 7 oktober 2021 heeft de raadsman van [eiser] [gedaagde 1] c.s. als volgt bericht:
“(..)
Ik constateer uit de mij ter beschikking gestelde stukken (..) dat op het u in eigendom toebehorende erf op nummer [adres 1] (het dienende erf) ten behoeve van cliënten op het hen in eigendom toebehorende erf op nummer [adres 2] (het heersende erf) de erfdienstbaarheid is gevestigd via uw erf de openbare weg te bereiken.
(..)
Natuurlijk heeft u als eigenaar van het dienende erf het recht de erfdienstbaarheid te verleggen naar een ander stuk van uw erf. De uitoefening van een erfdienstbaarheid moet immers op de voor het dienende erf minst bezwarende wijze geschieden. Echter met wat u onlangs hebt voorgestaan hiermede nu voor cliënten dusdanige belemmeringen zijn opgetreden dat zij niet meer op fatsoenlijke wijze hun erf kunnen bereiken, dan wel leveranciers/bezorgers met bestelbusjes kunnen laten bereiken en/of vrachtverkeer te laten plaats vinden ten behoeve van verbouwingen. Denk bij voorbeeld aan het plaatsen van een grote afvalcontainer wat nu niet meer door uw gewraakte handelswijze in de directe omgeving van de woning van cliënten geplaatst kan worden.
Wat nu. Ik verzoek u zich met mij binnen nu en veertien dagen in verbinding te willen stellen, zodat samen bezien kan worden op welke wijze het oorspronkelijke belang van cliënten naar maatstaven van redelijkheid kan worden hersteld, bij gebreke waarvan cliënten zich genoodzaakt voelen zich hierover (..) te wenden tot de rechter. (..)”
2.6.
[gedaagde 1] c.s. hebben niet gereageerd op de onder 2.5 opgenomen brief, waarna [eiser] [gedaagde 1] c.s. in de onderhavige procedure heeft betrokken.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, op de minuut en op alle dagen en uren, op de in de dagvaarding genoemde gronden:
1. verklaart voor recht dat door het optrekken van de bewuste erfgrens [gedaagde 1] c.s. als eigenaar van het dienende erf [eiser] als gebruiker van het heersende erf niet gevrijwaard heeft voor verstoord gebruik van zijn rechten;
2. [gedaagde 1] c.s. veroordeelt om binnen één maand na betekening van dit vonnis te zorgen c.q. te doen zorgen dat het weggetje aan de voorzijde van hun erf over de gehele lengte naast de opgetrokken erfgrens geen haakse bochten meer zal hebben en een breedte zal hebben van ten minste 4,00 meter, bij gebreke waarvan [gedaagde 1] c.s., de een betalend de ander hiertoe gekweten, een dwangsom zal verbeuren van
€ 500,00 per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, met een maximum van € 50.000,00;
3. [gedaagde 1] c.s. veroordeelt in de kosten van de procedure, de een betalend de ander hiertoe gekweten, te vermeerderen met een bedrag aan na-salaris, met- en zonder betekening.
3.2.
[gedaagde 1] c.s. voeren gemotiveerd verweer en concluderen, kort gezegd, tot niet-
ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vorderingen, althans deze af te wijzen, met
veroordeling van [eiser] in de (na)kosten van de procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De overwegingen

het geschil: de uitoefening van de erfdienstbaarheid

4.1.
Aan de orde is de vraag of [gedaagde 1] c.s. met de afbakening van de erfdienstbaarheid die zij hebben doorgevoerd nog steeds in voldoende mate gevolg geven aan hun verplichtingen uit hoofde van de erfdienstbaarheid.
4.2.
De rechtbank begrijpt dat [eiser] ten aanzien van de uitoefening van de erfdienstbaarheid beoogt te stellen dat er sprake is van ‘verkregen rechten’ die, zo begrijpt de rechtbank, met name zien op een vermeend recht van [eiser] op een ‘ongestoorde toegang tot zijn perceel voor gemotoriseerde voertuigen’ over een breedte van minimaal vier meter. [eiser] stelt dat [gedaagde 1] c.s. met de afbakening van hun perceel onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser] , omdat hij door die afbakening niet meer zoals voorheen gebruik kan maken van zijn ‘verkregen rechten’. Het perceel van [eiser] is sinds de afbakening namelijk niet langer goed bereikbaar voor zwaarder verkeer, vanwege de krappe breedte van de huidige toegangsweg en de daarin gelegen haakse bocht, aldus [eiser] .
4.3.
[gedaagde 1] c.s. voeren aan dat [eiser] gegeven de omschrijving van de erfdienstbaarheid in de akten een ruimer gebruik maakte van hun perceel dan [eiser] krachtens de erfdienstbaarheid was toegestaan. Deze voorziet in toegang via een weg die mag lopen langs de zuidwestelijke grens van het perceel van [gedaagde 1] c.s. met de uit de loop van die perceelsgrens voortvloeiende (haakse) bochten. De huidige loop van de erfdienstbaarheid is dus in lijn met het bepaalde in de akten en geschiedt daarmee nu ook op de voor [gedaagde 1] c.s. minst bezwaarlijke wijze, aldus [gedaagde 1] c.s..
beoordelingskader
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 5:73 BW bepaalt dat de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regels daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Bij de uitleg van de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling. Deze partijbedoeling moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, die naar objectieve maatstaven moeten worden uitgelegd in het licht van de gehele inhoud van de akte. De beginselen van redelijkheid en billijkheid zullen bij de uitleg van de wijze waarop de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend een rol spelen (ECLI:NL:HR:2005:AU2397).
“uitoefening op de minst bezwarende wijze”
4.5.
De rechtbank oordeelt als volgt. Anders dan [eiser] kennelijk meent, valt – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet in te zien dat er aan de zijde van [eiser] sprake is van een verkregen recht op ‘een ongestoorde toegang tot zijn perceel voor gemotoriseerde voertuigen’ over, zo begrijpt de rechtbank, een strook grond op het perceel van [gedaagde 1] c.s. van in ieder geval vier meter breed. De rechtbank heeft in de stellingen van [eiser] geen onderbouwing voor deze opvatting kunnen aantreffen. Voor zover het betoog erop berust dat de erfdienstbaarheid geruime tijd op de door [gedaagde 1] c.s. gepraktiseerde wijze is uitgeoefend, gaat het eraan voorbij dat die wijze van uitoefening (a) niet een ‘bepaalde’ wijze van uitoefening is in de zin waarin art. 5:73 BW deze verlangt – te weten een uitoefening die is te onderscheiden van andere ‘bepaalde’ wijzen van uitoefening, en (b) miskent het dat een beroep op zodanige wijze van uitoefening alleen relevant is indien er twijfel bestaat over de inhoud van de erfdienstbaarheid.
Die twijfel is er niet. De omschrijving in de akte is glashelder. Deze maakt duidelijk dat de weg geschikt moet zijn om met “een (vracht)auto of ander voertuig” te komen en te gaan en dat de uitoefening daarvan door [eiser] dient te geschieden op de voor [gedaagde 1] c.s. minst bezwarende wijze (2.2), hetgeen overigens ook is vastgelegd in artikel 5:74 BW.
Met uitoefening van de erfdienstbaarheid op de voor het dienende erf minst bezwarende wijze is, kort gezegd, bedoeld dat de eigenaar van het dienende erf niet meer overlast mag worden bezorgd dan redelijkerwijs noodzakelijk kan worden geacht voor een behoorlijke uitoefening van de erfdienstbaarheid. In het kader van een erfdienstbaarheid van weg als de onderhavige kan daarbij bijvoorbeeld worden gedacht aan het soort voertuig waarmee de eigenaar van het heersende erf over de weg rijdt, de frequentie waarmee dit gebeurt en het daaraan verbonden geluidsvolume. Voor zover de erfdienstbaarheid voorziet in het recht van toegang met een vrachtauto, wil dat dus niet zeggen dat de toegangsweg zodanig moet worden ingericht dat iedere vrachtauto die technisch gesproken het binnenterrein op kan komen daarvan ook gebruik kan maken.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank geschiedt de uitoefening van de erfdienstbaarheid sinds de vorig jaar gerealiseerde afbakening momenteel op de voor [gedaagde 1] c.s. minst bezwarende wijze. Bij de realisatie van die afbakening, waartoe [gedaagde 1] c.s. als eigenaars van het dienend erf op grond van artikel 5:48 BW overigens ook in het geval het erf is belast met een erfdienstbaarheid van weg expliciet bevoegd zijn, zijn de belangen van [eiser] voldoende in acht genomen en gewaarborgd. Niet betwist is dat [gedaagde 1] c.s. voorafgaand aan de plaatsing van de afbakening berekeningen hebben gemaakt en een tekening hebben opgevraagd bij Heijmans. Ook hebben zij [eiser] voorafgaand aan de plaatsing van de afbakening geïnformeerd over hun voornemen (2.3) en is er gedurende een periode van ongeveer zes weken wit tape aangebracht op de plek van de voorgenomen plaats van afbakening, zonder dat [eiser] daartegen bezwaar heeft gemaakt.
4.7.
De ruimte die [eiser] over de gehele breedte van de weg momenteel ter beschikking staat is, mede gelet op de inrichting ter plaatse, zoals de breedte/hoogte van de toegangspoort, de ‘bottleneck’ bij het oprijden van het terrein en de breedte van de omliggende straten, wat de rechtbank betreft ook ruim voldoende om een breed scala van nuttige gebruiksmogelijkheden open te laten. De rechtbank baseert dit oordeel mede op de omstandigheid dat haar tijdens de descente is gebleken dat grotere voertuigen het perceel van [eiser] nog wel degelijk kunnen bereiken; ter plaatse was immers aanwezig de tuinman van [eiser] , voorzien van een bestelbus met daarachter gekoppeld een lange aanhanger. Die aanhanger moest naar eigen zeggen weliswaar afgekoppeld kunnen worden om de draai terug naar de openbare weg te kunnen maken, maar dit is een inspanning die redelijkerwijs van (bezoekers van) [eiser] mag worden verwacht.
[eiser] heeft ook betoogd dat grote(re) trucks zijn perceel niet meer kunnen bereiken om containers af te leveren ten behoeve van het afvoeren van bouwafval, in welk kader hij een video-opname heeft laten zien van een containerleverancier die zich beklaagde over de verslechtering van de toegang. De rechtbank stelt vast dat het hier gaat om een incidenteel door [eiser] gewenste vorm van transport die heel goed op andere wijze kan plaatsvinden, (bijvoorbeeld door de containers een maatje kleiner te bestellen). Er is immers een veelheid van mogelijkheden om in stedelijke omgevingen met passend transport bouwafval af te voeren. Waar een verbouwing bovendien een proces van voorbijgaande aard is en [eiser] niet heeft gesteld dat hij transport van dit formaat nodig heeft, is de rechtbank van oordeel dat van [eiser] redelijkerwijs mag worden verwacht dat hij zich schikt in deze beperking.
conclusie en de kosten
4.8.
Gelet op het voorgaande worden de vorderingen van [eiser] afgewezen.
4.9.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. worden begroot op:
- griffierecht 314,00
- salaris advocaat
1.126,00(2 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.440,00
4.10.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

de rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. tot op heden begroot op € 1.440,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2022. [1]

Voetnoten

1.Conc.: 1467