Geschil21. In geschil is of de bezwaren van eiser tegen de aanslagen 2016 en 2017 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Daarnaast is in geschil of de verzoeken om ambtshalve vermindering van de (voorlopige) aanslagen 2016, 2017 en 2019 terecht zijn afgewezen.
22. Eiser stelt dat de bezwaren met betrekking tot de jaren 2016 en 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat hij al eerder, namelijk op 14 december 2019 voor het jaar 2016 en op 13 juni 2020 voor het jaar 2017 opnieuw aangiften heeft gedaan, welke als bezwaarschrift aangemerkt hadden moeten worden. Daarnaast stelt eiser dat verweerder de aanslagen over de jaren 2016 en 2017 naar het verkeerde adres heeft gestuurd waardoor eiser geen, danwel niet tijdig, bezwaar kon maken. Verder stelt eiser, naar de rechtbank begrijpt, dat het verzoek om ambtshalve vermindering van de (voorlopige) aanslagen ten onrechte is afgewezen. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en vermindering van de (voorlopige) aanslagen conform de ingediende aangiften.
23. Verweerder stelt dat het bezwaar van eiser ten aanzien van de jaren 2016 en 2017 terecht niet-ontvankelijk is verklaard omdat te laat bezwaar is gemaakt en er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding omdat de aanslagen telkens naar het juiste adres zijn verstuurd. Daarnaast heeft verweerder verwezen naar zijn nadere stukken waarbij onder meer een beroepschrift is gevoegd van 24 mei 2019 waarin eiser in beroep komt tegen onder meer de aanslagen IB/PVV en ZVW over de jaren 2016 en 2017 waaruit volgens verweerder volgt dat eiser bekend was met de aanslagen. Verder stelt verweerder dat het verzoek om ambtshalve vermindering van de (voorlopige) aanslagen terecht is afgewezen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
24. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid bezwaar (2016 en 2017)
25. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Ingevolge artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in samenhang met artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, van de Awb).
26. Gelet op het vorenoverwogene en gezien de dagtekening (29 maart 2019 (2016) en 2 mei 2019 (2017)) van de betreffende aanslagbiljetten is de bezwaartermijn aangevangen op respectievelijk 30 maart 2019 (2016) en 3 mei 2019 (2017) en geëindigd op respectievelijk 11 mei 2019 (2016) en 14 juni 2019 (2017). Het bezwaarschrift is door verweerder op 16 juni 2020, derhalve na het einde van de termijnen, ontvangen. De stelling van eiser dat hij al eerder, op 14 december 2019 voor het jaar 2016 en op 13 juni 2020 voor het jaar 2017 bezwaar zou hebben gemaakt middels het opnieuw indienen van de aangifte, kan eiser niet baten. Deze data liggen reeds na het einde van de hiervoor genoemde termijnen.
27. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift de niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiser heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de aanslagen naar het verkeerde adres zijn gestuurd. De rechtbank stelt vast dat de aanslagen op 29 maart 2019 (2016) en op 2 mei 2019 (2017) naar het adres [adres 4] te [woonplaats 1] zijn verstuurd en dat uit de gegevens van de BRP blijkt (zie onder 4) dat eiser op die momenten, namelijk tot 1 juli 2019, stond ingeschreven op dat adres. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder uitgaan van de juistheid van de gegevens in de BRP. Indien eiser de aanslagen op een ander adres had willen ontvangen, had het op de weg van eiser gelegen om daarover contact op te nemen met verweerder. Nu gesteld noch gebleken is dat dat is gebeurd, heeft verweerder de aanslagen naar het oordeel van de rechtbank niet naar een verkeerd adres gestuurd. Overigens acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiser niet bekend was met de aanslagen IB/PVV en ZVW over de jaren 2016 en 2017. Verweerder heeft bij zijn nadere stuk namelijk een op 24 mei 2019 digitaal ingediend beroepschrift van eiser overgelegd dat onder meer ziet op die aanslagen. Daarnaast bevat het nadere stuk van verweerder het – naar de rechtbank begrijpt – aanvullende beroepschrift van eiser met daarbij gevoegd de aanslagen IB/PVV en ZVW over het jaar 2017. Het aanvullende beroepschrift van eiser is gedagtekend op 3 juli 2019. Zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat eiser eerst op die datum (3 juli 2019) bekend zou zijn geworden met de aanslagen IB/PVV en ZVW over het jaar 2017 en de bezwaartermijn derhalve op 4 juli 2019 zou zijn gaan lopen, heeft eiser met het indienen van zijn bezwaarschrift op 16 juni 2020 te laat bezwaar gemaakt. Overige omstandigheden die de overschrijding van de termijn verschoonbaar maken zijn niet aangevoerd. Mitsdien heeft verweerder het bezwaar van eiser voor de jaren 2016 en 2017 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Op dit punt is het beroep ongegrond.
Verzoeken ambtshalve vermindering (2016, 2017 en 2019)
28. Verweerder heeft, blijkens de uitspraak op bezwaar van 9 september 2020, het bezwaarschrift betreffende de jaren 2016 en 2017 mede beoordeeld als een verzoek om ambtshalve vermindering en het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen. In die uitspraak is ook, zoals verweerder ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, beslist op het verzoek om ambtshalve vermindering van de voorlopige aanslagen IB/PVV en ZVW voor het jaar 2019.
29. Ingevolge de artikelen 9.5 (ten aanzien van de voorlopige aanslagen voor het jaar 2019) en 9.6 (ten aanzien van de aanslagen voor de jaren 2016 en 2017) van de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt dat indien het verzoek om herziening van een voorlopige aanslag of het verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen de inspecteur dat beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, bezwaar te maken. Op grond van artikel 7:1a van de Awb is het mogelijk om onder in het artikel genoemde voorwaarden rechtstreeks in beroep te komen (‘prorogatie’).
30. De rechtbank stelt vast dat eiser tegen de afwijzing van de ambtshalve vermindering geen bezwaar heeft gemaakt, maar rechtstreeks beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. Reeds in het verweerschrift heeft verweerder, overeenkomstig artikel 7:1a van de Awb, ingestemd met het rechtstreekse beroep.
31. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb). De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt (artikel 6:8, eerste lid, van de Awb). Op grond van artikel 6:9 van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn per post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
32. In het onderhavige geval heeft verweerder op 9 september 2020 afwijzend beslist op het verzoek om ambtshalve vermindering van de (voorlopige) aanslagen. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is daarmee aangevangen op 10 september 2020. Dat betekent dat eiser tot 22 oktober 2020 een beroepschrift kon indienen. De rechtbank heeft op 11 september 2020 een pro forma beroepschrift ontvangen. Op grond van het bepaalde in artikel 6:9 van de Awb komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroepschrift tijdig is ingediend.
33. Gelet op het vorenstaande dient derhalve het beroep inzake de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering ontvankelijk te worden verklaard. De rechtbank komt derhalve toe aan de beoordeling van de vraag of de verzoeken om ambtshalve vermindering van de (voorlopige) aanslagen terecht zijn afgewezen.
Verliezen uit werk en woning
34. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de (voorlopige) aanslagen herzien danwel verminderd dienen te worden omdat hij van 2008 tot en met 2012 werkzaamheden heeft verricht bij [naam 5] waarvoor hij facturen heeft verzonden. De facturen zijn nooit uitbetaald waardoor hij een verlies heeft geleden van in totaal € 300.000 (€ 60.000 per jaar), aldus eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de jaren 2008 tot en met 2012 het bedrag van € 300.000 of een deel daarvan als winst uit onderneming heeft aangegeven. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat een vordering ter grootte van € 300.000 in 2015 op zijn ondernemingsbalans stond. Om die reden komt de rechtbank tot het oordeel dat het bedrag van € 300.000 niet in 2016 of een later jaar in aftrek kan komen.
35. Eiser heeft verder gewezen op een vonnis van de rechtbank [woonplaats 1] van 8 januari 2014 in een civiele procedure tussen hem en de heer [naam 6], eigenaar van [naam 5], waarin eiser is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van € 301.816,51 aan de heer [naam 6]. In zijn stukken heeft eiser verder verklaard dat de bank in 2014 een bedrag van € 115.833 heeft overgemaakt naar de heer [naam 6], conform het vonnis van 8 januari 2014 van de rechtbank [woonplaats 1], en dat ook de opbrengst van de verkoop van zijn auto, zijnde € 22.000, is overgemaakt naar de heer [naam 6]. Naar de rechtbank begrijpt, wil eiser hiermee eveneens stellen dat sprake is van een verrekenbaar verlies. De rechtbank is allereerst van oordeel dat geen sprake is van aan de onderneming gerelateerde kosten. Blijkens het vonnis is eiser veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 301.816,51 wegens het zich zonder toestemming toe-eigenen van eigendommen van een ander. Voor zover al sprake zou zijn van winst uit onderneming met betrekking tot enige werkzaamheden die eiser bij [naam 5] heeft verricht, staat de te betalen schadevergoeding in een te ver verwijderd verband met enige ondernemingsactiviteit. Verder oordeelt de rechtbank dat, ook al zou sprake zijn van een te verrekenen verlies, dit verlies ziet op het jaar 2014, namelijk het jaar waarin het vonnis is gewezen, en het verlies dus niet is toe te rekenen aan de onderhavige belastingjaren (2016, 2017 en 2019). Toepassing van de foutenleer biedt in dit kader geen uitkomst omdat de foutenleer niet van toepassing is op dergelijke kosten (vgl. Hoge Raad 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:479). 36. De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat de verzoeken tot herziening en ambtshalve vermindering van de (voorlopige) aanslagen terecht zijn afgewezen en dat de beroepen ongegrond verklaard dienen te worden.
37. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.