ECLI:NL:RBNHO:2022:5182

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5047
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en zorgverzekeringswet niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 14 juni 2022 uitspraak gedaan over de bezwaren van eiser tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de zorgverzekeringswet (ZVW) voor de jaren 2016, 2017 en 2019. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, maar de inspecteur van de Belastingdienst verklaarde deze bezwaren niet-ontvankelijk, omdat deze te laat waren ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslagen naar het juiste adres zijn gestuurd en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Eiser had ook verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen, maar dit verzoek werd eveneens afgewezen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor de gestelde verliezen en dat de verzoeken om vermindering van de aanslagen terecht waren afgewezen. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/5047 tot en met HAA 20/5051

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2022 in de zaken tussen

[eiser], wonende te [woonplaats 1], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

HAA 20/5047 en HAA 20/5048 (jaar 2016)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.543. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 779 en is een verzuimboete opgelegd van € 369.
Verweerder heeft voorts aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd. Het bijdrage-inkomen is daarbij vastgesteld op € 30.123. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 101.
HAA 20/5049 en HAA 20/5050 (jaar 2017)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.360. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 145.
Verweerder heeft voorts aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag ZVW opgelegd. Het bijdrage-inkomen is daarbij vastgesteld op € 20.312. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 36.
HAA 20/5051 (jaar 2019)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2019 een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.442.
Verweerder heeft voorts aan eiser voor het jaar 2019 een voorlopige aanslag ZVW opgelegd. Het bijdrage-inkomen is daarbij vastgesteld op € 3.126.
Eiser heeft tegen de aanslagen en beschikkingen voor de jaren 2016 en 2017 bezwaar gemaakt en voor alle jaren (2016, 2017 en 2019) verzocht om ambtshalve vermindering van de (voorlopige) aanslagen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gericht tegen de aanslagen IB/PVV en ZVW voor de jaren 2016 en 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft hij het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 en de voorlopige aanslagen IB/PVV en ZVW 2019 afgewezen.
Eiser heeft hiertegen beroepen ingesteld.
Verweerder heeft voor alle zaken tezamen een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiser.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2022 te Haarlem. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2].
Eiser is, zonder bericht, niet verschenen. De rechtbank heeft ter zitting onderzocht of eiser behoorlijk is uitgenodigd voor de zitting, zodat het onderzoek kan worden voltooid. De griffier heeft eiser bij aangetekende brief, verzonden op 8 maart 2022 en gericht aan het in het (aanvullende) beroepschrift door eiser vermelde correspondentie adres, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De brief is niet retour gekomen. Nu uit informatie van de website van PostNL is gebleken dat de brief op 9 maart 2022 is uitgereikt en een handtekening voor ontvangst is gezet, is eiser behoorlijk uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Het onderzoek kan worden voltooid.

Overwegingen

Feiten
1. In het jaar 2016 stond eiser volgens de Basisregistratie personen (hierna: BRP) in de volgende periodes op de volgende adressen ingeschreven:

PeriodeAdres

Begin 2016 tot 23 oktober 2016 [adres 1] te [woonplaats 1]
23 oktober 2016 tot 11 november 2016 [adres 2] te [woonplaats 2]
11 november 2016 tot 23 november 2016 [adres 1] te [woonplaats 1]
23 november 2016 tot 13 december 2016 [adres 2] te [woonplaats 2]
13 december 2016 tot 15 december 2016 [adres 1] te [woonplaats 1]
15 december 2016 tot eind 2016 (tot 14 februari 2017) [adres 3] te [woonplaats 1]
2. In het jaar 2016, tot 2 augustus 2016 stond eiser bij de Kamer van Koophandel ingeschreven met een eenmanszaak handelend onder de naam [naam 3]. Vanaf 2 augustus 2016 (tot 3 november 2017) stond eiser bij de Kamer van Koophandel ingeschreven met een eenmanszaak handelend onder de naam [naam 4].
3. In het jaar 2017, vanaf 14 februari 2017, stond eiser blijkens de BRP ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats 1].
4. In het jaar 2019 stond eiser blijkens de BRP tot 1 juli 2019 ingeschreven op het adres [adres 4] te [woonplaats 1] en vanaf 1 juli 2019 op het adres [adres 1] te [woonplaats 1].

Aanslagregeling 2016

5. Eiser is op 28 februari 2017 uitgenodigd tot het doen van aangifte. Na het verzochte en verleende uitstel tot het doen van aangifte is eiser op 22 september 2017 herinnerd aan het doen van aangifte. Tenslotte is eiser op 3 november 2017 aangemaand tot het doen van aangifte. In die brief is vermeld dat de aangifte uiterlijk 17 november 2017 moet zijn gedaan.
6. Eiser heeft op 19 november 2017 zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.687. Het bedrag is als volgt opgebouwd:
Omzet eenmanszaak € 2.750
Kosten eenmanszaak
€ 16.535-
Fiscale winst uit onderneming € 13.785-
Af: zelfstandigenaftrek € 0
Af: MKB-winstvrijstelling
€ 1.929 +
Belastbare winst uit onderneming € 11.856-
Bij: inkomsten uit loondienst € 12.420 +
Bij: netto ROW inkomsten uit PGB
€ 17.123 +
Belastbaar inkomen box 1 € 17.687
7. Naar aanleiding van de ingediende aangifte heeft verweerder op 14 januari 2019 een verzoek om informatie naar eiser gestuurd. In de brief is verzocht om een onderbouwing met stukken van de in de aangifte aangegeven negatieve winst uit onderneming van € 13.785 en van de aftrek van € 13.000 voor uitbesteed werk.
8. Eiser heeft niet gereageerd op het verzoek om informatie waarna verweerder zijn voornemen om af te wijken van de aangifte kenbaar heeft gemaakt. De brief vermeldt, voor zover van belang, het volgende:

Winst uit onderneming: kosten
Uit mijn gegevens blijkt niet dat de loon- en huisvestingskosten juist zijn. Op mijn eerdere vragenbrief heb ik ook geen reactie van u ontvangen. Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met een bedrag van € 11.856.
Inkomsten uit overig werk: kosten
Uit mijn gegevens blijkt dat u inkomsten heeft ontvangen van diverse budgethouders voor het verlenen van zorg. Op deze inkomsten heeft u kosten in aftrek gebracht voor een bedrag van € 13.000. Omdat ik geen reactie van u heb ontvangen heeft u niet aangetoond dat de in aftrek gebrachte kosten juist zijn. Hierdoor zijn deze kosten niet aftrekbaar. Dit betekent dat de inkomsten uit overig werk € 30.123 zijn. Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken.”
9. Met dagtekening 29 maart 2019 zijn aan eiser de aanslag IB/PVV en de bijbehorende beschikking belastingrente en boetebeschikking voor het jaar 2016 opgelegd, overeenkomstig de voorgenomen afwijking door verweerder. De aanslag ZVW en de bijbehorende beschikking belastingrente voor het jaar 2016 zijn eveneens met dagtekening 29 maart 2019 opgelegd. De aanslagen zijn naar het adres [adres 4] te [woonplaats 1] verstuurd.
Aanslagregeling 2017
10. Eiser heeft op 18 december 2018 aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.860. Het bedrag is als volgt opgebouwd:
Inkomsten uit loondienst € 4.048
Bruto ROW € 20.312
Kosten bij ROW
€ 17.500-
Bij: netto ROW inkomsten uit PGB
€ 2.812 +
Belastbaar inkomen box 1 € 6.860
11. Naar aanleiding van de ingediende aangifte heeft verweerder op 14 januari 2019 een verzoek om informatie naar eiser gestuurd. In de brief is verzocht om een onderbouwing met stukken van de in de aangifte opgegeven kosten bij ROW van € 17.500.
12. Eiser heeft niet gereageerd op het verzoek om informatie waarna verweerder zijn voornemen om af te wijken van de aangifte kenbaar heeft gemaakt. De brief vermeldt, voor zover van belang, het volgende:

Inkomsten uit overig werk: kosten
Uit mijn gegevens blijkt dat u € 20.312 hebt ontvangen uit het persoonsgebonden budget van diverse budgethouders voor het verlenen van zorg. In de aangifte is hierop een bedrag van € 17.500 aan kosten op in mindering gebracht. Omdat de kosten niet zijn aangetoond zijn deze ook niet aftrekbaar. Dit betekent dat de inkomsten uit overig werk € 17.500 te laag zijn. Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken.”
13. Verweerder heeft eiser per brief van 9 april 2019 bericht de voorgenomen afwijking te handhaven. Deze brief vermeldt, voor zover van belang, het volgende:

Stand FOR en stakingsaftrek
Uit mijn gegevens blijkt dat u de onderneming in 2017 bent gestaakt. Uit mijn gegevens blijkt ook dat er nog een FOR stand openstaat van 2000 van € 3.633 die bij de staking vrijvalt in de stakingswinst.
Hierop wordt de stakingsaftrek van € 3.630 in mindering gebracht. Na de aftrek van de MKB winstvrijstelling is de belastbare winst nihil.
Dit betekent wel dat de stakingsaftrek hierbij gebruikt is en niet meer in een ander jaar kan worden toegepast.
Ik heb dan ook besloten de afwijking van uw aangifte op deze punten te handhaven.”
14. Met dagtekening 2 mei 2019 zijn aan eiser de aanslag IB/PVV en de bijbehorende beschikking belastingrente voor het jaar 2017 opgelegd, overeenkomstig de voorgenomen afwijking door verweerder. De aanslag ZVW en de bijbehorende beschikking belastingrente voor het jaar 2017 zijn eveneens met dagtekening 2 mei 2019 opgelegd. De aanslagen zijn naar het adres [adres 4] te [woonplaats 1] verstuurd.

Aanslagregeling 2019

15. Eiser heeft op 2 maart 2020 aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 gedaan. Eiser heeft de aangifte aangevuld op 7 juli 2020. Er is door eiser aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.442. Het bedrag is als volgt opgebouwd:
Inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking € 37.981
Inkomen uit vroegere dienstbetrekking € 10.335
Resultaat uit overige werkzaamheden
€ 3.126 +
Belastbaar inkomen box 1 € 51.442
16. Met dagtekening 13 juni 2020 is aan eiser een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte. De voorlopige aanslag ZVW voor het jaar 2019 is eveneens met dagtekening 13 juni 2020 opgelegd. De voorlopige aanslagen zijn naar het adres [adres 1] te [woonplaats 1] verstuurd.
Alle jaren
17. Op 13 juni 2020 heeft eiser voor de jaren 2016 en 2017 een bezwaarschrift ingediend en daarnaast voor alle jaren (2016, 2017 en 2019) een verzoek om ambtshalve vermindering van de (voorlopige) aanslagen gedaan. Het bezwaarschrift, danwel het verzoek, is door verweerder ontvangen op 16 juni 2020. Per brief van 19 augustus 2020 heeft eiser verweerder nogmaals verzocht zijn brief van 13 juni 2020 in behandeling te nemen.
18. Met dagtekening 20 augustus 2020 heeft verweerder zijn voorgenomen uitspraak op bezwaar aan eiser gestuurd. De brief vermeldt dat voor de jaren 2016 en 2017 het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk zal worden verklaard en dat het verzoek om ambtshalve vermindering van deze aanslagen en de voorlopige aanslagen over het jaar 2019 zal worden afgewezen. Eiser is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Van die gelegenheid heeft hij geen gebruik gemaakt.
19. Verweerder heeft op 9 september 2020 uitspraak op bezwaar gedaan, conform zijn voornemen van 20 augustus 2020.
20. Eiser is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank heeft het (pro forma) beroepschrift ontvangen op 11 september 2020.

Geschil21. In geschil is of de bezwaren van eiser tegen de aanslagen 2016 en 2017 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Daarnaast is in geschil of de verzoeken om ambtshalve vermindering van de (voorlopige) aanslagen 2016, 2017 en 2019 terecht zijn afgewezen.

22. Eiser stelt dat de bezwaren met betrekking tot de jaren 2016 en 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard omdat hij al eerder, namelijk op 14 december 2019 voor het jaar 2016 en op 13 juni 2020 voor het jaar 2017 opnieuw aangiften heeft gedaan, welke als bezwaarschrift aangemerkt hadden moeten worden. Daarnaast stelt eiser dat verweerder de aanslagen over de jaren 2016 en 2017 naar het verkeerde adres heeft gestuurd waardoor eiser geen, danwel niet tijdig, bezwaar kon maken. Verder stelt eiser, naar de rechtbank begrijpt, dat het verzoek om ambtshalve vermindering van de (voorlopige) aanslagen ten onrechte is afgewezen. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en vermindering van de (voorlopige) aanslagen conform de ingediende aangiften.
23. Verweerder stelt dat het bezwaar van eiser ten aanzien van de jaren 2016 en 2017 terecht niet-ontvankelijk is verklaard omdat te laat bezwaar is gemaakt en er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding omdat de aanslagen telkens naar het juiste adres zijn verstuurd. Daarnaast heeft verweerder verwezen naar zijn nadere stukken waarbij onder meer een beroepschrift is gevoegd van 24 mei 2019 waarin eiser in beroep komt tegen onder meer de aanslagen IB/PVV en ZVW over de jaren 2016 en 2017 waaruit volgens verweerder volgt dat eiser bekend was met de aanslagen. Verder stelt verweerder dat het verzoek om ambtshalve vermindering van de (voorlopige) aanslagen terecht is afgewezen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
24. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid bezwaar (2016 en 2017)
25. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Ingevolge artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in samenhang met artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, van de Awb).
26. Gelet op het vorenoverwogene en gezien de dagtekening (29 maart 2019 (2016) en 2 mei 2019 (2017)) van de betreffende aanslagbiljetten is de bezwaartermijn aangevangen op respectievelijk 30 maart 2019 (2016) en 3 mei 2019 (2017) en geëindigd op respectievelijk 11 mei 2019 (2016) en 14 juni 2019 (2017). Het bezwaarschrift is door verweerder op 16 juni 2020, derhalve na het einde van de termijnen, ontvangen. De stelling van eiser dat hij al eerder, op 14 december 2019 voor het jaar 2016 en op 13 juni 2020 voor het jaar 2017 bezwaar zou hebben gemaakt middels het opnieuw indienen van de aangifte, kan eiser niet baten. Deze data liggen reeds na het einde van de hiervoor genoemde termijnen.
27. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift de niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiser heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de aanslagen naar het verkeerde adres zijn gestuurd. De rechtbank stelt vast dat de aanslagen op 29 maart 2019 (2016) en op 2 mei 2019 (2017) naar het adres [adres 4] te [woonplaats 1] zijn verstuurd en dat uit de gegevens van de BRP blijkt (zie onder 4) dat eiser op die momenten, namelijk tot 1 juli 2019, stond ingeschreven op dat adres. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder uitgaan van de juistheid van de gegevens in de BRP. Indien eiser de aanslagen op een ander adres had willen ontvangen, had het op de weg van eiser gelegen om daarover contact op te nemen met verweerder. Nu gesteld noch gebleken is dat dat is gebeurd, heeft verweerder de aanslagen naar het oordeel van de rechtbank niet naar een verkeerd adres gestuurd. Overigens acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiser niet bekend was met de aanslagen IB/PVV en ZVW over de jaren 2016 en 2017. Verweerder heeft bij zijn nadere stuk namelijk een op 24 mei 2019 digitaal ingediend beroepschrift van eiser overgelegd dat onder meer ziet op die aanslagen. Daarnaast bevat het nadere stuk van verweerder het – naar de rechtbank begrijpt – aanvullende beroepschrift van eiser met daarbij gevoegd de aanslagen IB/PVV en ZVW over het jaar 2017. Het aanvullende beroepschrift van eiser is gedagtekend op 3 juli 2019. Zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat eiser eerst op die datum (3 juli 2019) bekend zou zijn geworden met de aanslagen IB/PVV en ZVW over het jaar 2017 en de bezwaartermijn derhalve op 4 juli 2019 zou zijn gaan lopen, heeft eiser met het indienen van zijn bezwaarschrift op 16 juni 2020 te laat bezwaar gemaakt. Overige omstandigheden die de overschrijding van de termijn verschoonbaar maken zijn niet aangevoerd. Mitsdien heeft verweerder het bezwaar van eiser voor de jaren 2016 en 2017 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Op dit punt is het beroep ongegrond.
Verzoeken ambtshalve vermindering (2016, 2017 en 2019)
28. Verweerder heeft, blijkens de uitspraak op bezwaar van 9 september 2020, het bezwaarschrift betreffende de jaren 2016 en 2017 mede beoordeeld als een verzoek om ambtshalve vermindering en het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen. In die uitspraak is ook, zoals verweerder ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, beslist op het verzoek om ambtshalve vermindering van de voorlopige aanslagen IB/PVV en ZVW voor het jaar 2019.
29. Ingevolge de artikelen 9.5 (ten aanzien van de voorlopige aanslagen voor het jaar 2019) en 9.6 (ten aanzien van de aanslagen voor de jaren 2016 en 2017) van de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt dat indien het verzoek om herziening van een voorlopige aanslag of het verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen de inspecteur dat beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, bezwaar te maken. Op grond van artikel 7:1a van de Awb is het mogelijk om onder in het artikel genoemde voorwaarden rechtstreeks in beroep te komen (‘prorogatie’).
30. De rechtbank stelt vast dat eiser tegen de afwijzing van de ambtshalve vermindering geen bezwaar heeft gemaakt, maar rechtstreeks beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. Reeds in het verweerschrift heeft verweerder, overeenkomstig artikel 7:1a van de Awb, ingestemd met het rechtstreekse beroep.
31. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Awb). De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt (artikel 6:8, eerste lid, van de Awb). Op grond van artikel 6:9 van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn per post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
32. In het onderhavige geval heeft verweerder op 9 september 2020 afwijzend beslist op het verzoek om ambtshalve vermindering van de (voorlopige) aanslagen. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is daarmee aangevangen op 10 september 2020. Dat betekent dat eiser tot 22 oktober 2020 een beroepschrift kon indienen. De rechtbank heeft op 11 september 2020 een pro forma beroepschrift ontvangen. Op grond van het bepaalde in artikel 6:9 van de Awb komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroepschrift tijdig is ingediend.
33. Gelet op het vorenstaande dient derhalve het beroep inzake de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering ontvankelijk te worden verklaard. De rechtbank komt derhalve toe aan de beoordeling van de vraag of de verzoeken om ambtshalve vermindering van de (voorlopige) aanslagen terecht zijn afgewezen.
Verliezen uit werk en woning
34. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de (voorlopige) aanslagen herzien danwel verminderd dienen te worden omdat hij van 2008 tot en met 2012 werkzaamheden heeft verricht bij [naam 5] waarvoor hij facturen heeft verzonden. De facturen zijn nooit uitbetaald waardoor hij een verlies heeft geleden van in totaal € 300.000 (€ 60.000 per jaar), aldus eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de jaren 2008 tot en met 2012 het bedrag van € 300.000 of een deel daarvan als winst uit onderneming heeft aangegeven. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat een vordering ter grootte van € 300.000 in 2015 op zijn ondernemingsbalans stond. Om die reden komt de rechtbank tot het oordeel dat het bedrag van € 300.000 niet in 2016 of een later jaar in aftrek kan komen.
35. Eiser heeft verder gewezen op een vonnis van de rechtbank [woonplaats 1] van 8 januari 2014 in een civiele procedure tussen hem en de heer [naam 6], eigenaar van [naam 5], waarin eiser is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding ten bedrage van € 301.816,51 aan de heer [naam 6]. In zijn stukken heeft eiser verder verklaard dat de bank in 2014 een bedrag van € 115.833 heeft overgemaakt naar de heer [naam 6], conform het vonnis van 8 januari 2014 van de rechtbank [woonplaats 1], en dat ook de opbrengst van de verkoop van zijn auto, zijnde € 22.000, is overgemaakt naar de heer [naam 6]. Naar de rechtbank begrijpt, wil eiser hiermee eveneens stellen dat sprake is van een verrekenbaar verlies. De rechtbank is allereerst van oordeel dat geen sprake is van aan de onderneming gerelateerde kosten. Blijkens het vonnis is eiser veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 301.816,51 wegens het zich zonder toestemming toe-eigenen van eigendommen van een ander. Voor zover al sprake zou zijn van winst uit onderneming met betrekking tot enige werkzaamheden die eiser bij [naam 5] heeft verricht, staat de te betalen schadevergoeding in een te ver verwijderd verband met enige ondernemingsactiviteit. Verder oordeelt de rechtbank dat, ook al zou sprake zijn van een te verrekenen verlies, dit verlies ziet op het jaar 2014, namelijk het jaar waarin het vonnis is gewezen, en het verlies dus niet is toe te rekenen aan de onderhavige belastingjaren (2016, 2017 en 2019). Toepassing van de foutenleer biedt in dit kader geen uitkomst omdat de foutenleer niet van toepassing is op dergelijke kosten (vgl. Hoge Raad 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:479).
Slotsom
36. De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat de verzoeken tot herziening en ambtshalve vermindering van de (voorlopige) aanslagen terecht zijn afgewezen en dat de beroepen ongegrond verklaard dienen te worden.
Proceskosten
37. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Doesburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof [woonplaats 1] (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH [woonplaats 1].
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.