ECLI:NL:RBNHO:2022:5210

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
C/15/308873 / HA ZA 20-676
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis in afwikkeling samenwerking na tussenvonnis

In deze bodemzaak, uitgesproken door de Rechtbank Noord-Holland op 29 juni 2022, is een eindvonnis gewezen in de afwikkeling van een samenwerking tussen twee besloten vennootschappen, [eiser] B.V. en [gedaagde] B.V. De rechtbank had eerder op 16 maart 2022 een tussenvonnis uitgesproken waarin de gevorderde overdracht van kwekersrechten was toegewezen. In het eindvonnis zijn de resterende geschilpunten beoordeeld, waarbij de rechtbank partijen heeft opgedragen om een concept-eindafrekening op te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen niet aan deze opdracht hebben voldaan en heeft daarom de vorderingen van [eiser] beoordeeld op basis van de reeds gegeven beslissingen.

De rechtbank heeft onder andere geoordeeld dat [gedaagde] een bedrag van € 8.263,97 aan [eiser] moet betalen, te vermeerderen met wettelijke rente. Dit bedrag is het resultaat van een gedetailleerde afrekening van verschillende posten, waaronder huur, teruggaven van omzetbelasting en andere financiële verplichtingen tussen de partijen. De rechtbank heeft ook bepaald dat de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft de uitvoerbaarheid bij voorraad verklaard, wat betekent dat [eiser] het bedrag kan vorderen voordat het vonnis in kracht van gewijsde gaat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/308873 / HA ZA 20-676
Vonnis van 29 juni 2022
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] B.V.,
gevestigd te [plaats 1] , gemeente [gemeente] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VRIEND FLOWER BULBS B.V.,
gevestigd te [plaats 1] , gemeente [gemeente] ,
eiseressen,
advocaat mr. J.J. Kunst te Hoorn (NH),
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [plaats 2] , gemeente [gemeente] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VRIEND TULIPS B.V.,
gevestigd te [plaats 2] , gemeente [gemeente] ,
gedaagden,
advocaat mr. E.C.N. Sweep te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 maart 2022
  • de akte uitlaten van de zijde van [eiser] waarin hij verzoekt vonnis te wijzen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 16 maart 2022 heeft de rechtbank de gevorderde overdracht van kwekersrechten toegewezen en partijen voor de overige geschilpunten opgedragen om een poging te ondernemen om aan de hand van opstelling van een concept- eindafrekening - met inachtneming van de in het tussenvonnis in de overwegingen gegeven beslissingen - tot afwikkeling van het geschil te komen.
2.2.
Om partijen tegemoet te komen heeft de rechtbank in het vonnis een resumé opgenomen. De rechtbank ziet aanleiding het resumé hier nogmaals op te nemen omdat zij geconstateerd heeft dat de beslissing over de verdeling van de personeelslasten per abuis in het kort was weergegeven achter de post ‘teruggaven omzetbelasting’. Die verschrijving wordt hierbij gecorrigeerd. De verwijzingen hebben betrekking op de betreffende overwegingen uit het tussenvonnis:
Bankmutaties:
  • Huur Vof [bedrijf 1] (r.o. 4.12): het bedrag van € 2.580,- moet tussen partijen verdeeld worden in de feitelijke eigendomsverhouding voor de grond, dus [gedaagde] heeft een aanspraak op de huuropbrengst die ziet op de maanden januari t/m september 2019 en [eiser] op de huuropbrengst die ziet op de maanden oktober t/m december 2019;
  • Delta Tulips (r.o. 4.22): vordering toewijsbaar tot € 9.454,72;
  • Teruggaven omzetbelasting (r.o. 4.25) [had moeten luiden]
  • [bedrijf 5] /Belastingdienst personeelslasten: (r.o. 4.33) partijen moeten verdelen naar rato van de percentages in de personeelslasten: tot december 2019 71,39% voor [gedaagde] en 28,62% voor [eiser] , vanaf 1 december 2019 64,1% voor [gedaagde] en 35,9% voor [eiser] ;
  • Agrarisch Natuurbeheer (r.o. 4.36): partijen moeten overgaan tot verdeling van een bedrag van € 9.847,82 bij helfte.
Crediteuren:
 [betrokkene 1] (r.o. 4.42): partijen moeten de kosten van [betrokkene 1] tot een bedrag van
€ 36.273,74 ieder voor de helft dragen;
Debiteuren:
 Delta Tulips: PM-post (r.o. 4.55)
Overige verrekenposten:
 Nuon schuur/Nuon woonhuis [eiser] en [betrokkene 2] (r.o. 4.84): Nuon afrekenen conform opstelling van [eiser] behalve de genoemde openstaande posten. [eiser] dient aan [gedaagde] nog het restant te betalen van de teruggave [betrokkene 2] die aan [gedaagde] toekomt.
2.3.
Tot slot heeft de rechtbank bepaald dat als partijen er onderling niet uit zouden mogen komen, dat [eiser] dan bij akte kan laten weten op welke van de hiervoor vermelde punten hij nog een beslissing van de rechtbank nodig heeft en dat nieuwe kwesties niet meer kunnen worden opgebracht en over de genomen beslissingen niet kan worden nagekaart.
2.4.
In zijn akte van 18 mei 2022 heeft [eiser] de rechtbank verzocht eindvonnis te wijzen en daarbij ook op de nog niet al in het tussenvonnis besliste geschilpunten eindbeslissingen te nemen.
2.5.
Gelet op het verzoek van [eiser] zal de rechtbank hierna de verschillende vorderingen van [eiser] aflopen.
2.6.
Zoals hiervoor in 2.1 is overwogen is het sub I gevorderde in het tussenvonnis al deels toegewezen. Uit hetgeen in het tussenvonnis in r.o. 4.4 en 4.5 is overwogen en beslist volgt verder dat het overige sub I gevorderde niet toewijsbaar is.
2.7.
Met betrekking tot de sub II gevorderde overdracht van betalingsrechten is in r.o. 4.12 van het tussenvonnis geoordeeld dat deze vordering wordt afgewezen.
2.8.
Ten aanzien van het sub III en IV gevorderde heeft de rechtbank in r.o. 4.9 van het tussenvonnis geoordeeld dat deze vorderingen niet toewijsbaar zijn.
2.9.
Sub V heeft [eiser] gevorderd dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 84.884,58, te vermeerderen met wettelijke handelsrente. [eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] dit bedrag nog aan hem moet betalen in het kader van de definitieve financiële afwikkeling. Dit bedrag is opgebouwd uit diverse posten.
2.10.
Onderdeel van dit bedrag is een bedrag van € 18.048,28 waarvan [eiser] stelt dat [gedaagde] dit te weinig betaald heeft bij de aflossing van de debetstand op grond van de beslissing van de voorzieningenrechter in het vonnis van 26 mei 2020. [eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] op basis van dat vonnis € 223.036,83 heeft afgelost terwijl hij een bedrag van € 241.084,11 had moeten aflossen, en dat hijzelf dus een bedrag van € 18.048,28 teveel heeft afgelost.
Dit bedrag baseert [eiser] echter op zijn eigen opstelling van de verschillende posten, waarvan de posten waarover partijen van mening verschillen onderdeel uitmaken. Dit deel van zijn vordering wordt om die reden afgewezen.
2.11.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis de diverse posten, voor zover nog aan haar oordeel voorgelegd, beoordeeld en partijen opgedragen om mede aan de hand van die uitgangspunten een (concept-)eindafrekening op te stellen. Aan deze opdracht van de rechtbank hebben partijen niet voldaan. Ook heeft [eiser] nagelaten om gespecificeerd aan te geven op welke punten hij nog specifieke beslissingen van de rechtbank behoeft.
Bij die stand van zaken zal de rechtbank aan de hand van de reeds gegeven beslissingen nagaan welk deel van het gevorderde bedrag thans toewijsbaar kan worden geacht, en de rest afwijzen.
De verwijzingen naar rechtsoverwegingen in het navolgende zien op de rechtsoverwegingen in het tussenvonnis.
Huur Vof [bedrijf 1] ad € 2.580,00
2.12.
In r.o. 4.12 is geoordeeld dat dit huurbedrag tussen partijen verdeeld moet worden in die zin dat [gedaagde] aanspraak heeft op de huuropbrengst over de maanden januari t/m september 2019 en [eiser] over de maanden oktober t/m december 2019. Bij gebreke van nadere informatie gaat de rechtbank er van uit dat dit huurbedrag gelijkmatig over de verschillende maanden verdeeld moet worden. Dit betekent dat aan [gedaagde] een bedrag toekomt van (9/12 x € 2.580 =) € 1.935,00 en aan [eiser] een bedrag van (3/12 x € 2.580 =) € 645,00.
Teruggaven OB
2.13.
In r.o. 4.25 is geoordeeld dat de teruggaven OB tussen partijen moeten worden afgerekend op basis van de invoerverslagen van [betrokkene 1]
over heel 2019. Het door [gedaagde] als productie G7 overgelegde overzicht ‘Boekingsverslagen [betrokkene 1] ’, welk overzicht door [eiser] niet is weersproken, bevat de volgende opstelling:
Verdeling BTW conform invoerverslagen
[gedaagde] [eiser] Totaal Aanslag belastingdienst per
kwartaal
6582 -7073 -491 11036 betalen
10372 -2822 7550 -4724 ontvangen
16883 43595 60478 -73811 ontvangen
33352 44050 77402 -73612 ontvangen
-5593 suppletie
67189 77750 144939 -146704
===== ===== ====== ======
882 883 1765 nog 50/50
verdelen
68071 78633 146704
================================
2.14.
[gedaagde] heeft onweersproken aangevoerd dat hij over het eerste en tweede kwartaal per saldo € 5.516,60 heeft betaald terwijl hij recht had op een teruggave van € 16.954,00. Hieruit vloeit voort dat [gedaagde] over de eerste twee kwartalen per saldo een bedrag van
€ 11.438,40 te weinig heeft ontvangen. Hiermee moet bij de verdere afrekening tussen partijen rekening worden gehouden.
2.15.
Over het derde en vierde kwartaal 2019 is in totaal een bedrag van € 147.423 terugontvangen. Op basis van voornoemd overzicht heeft [eiser] in beginsel recht op een teruggave van in totaal € 87.645 over deze twee kwartalen en [gedaagde] van totaal € 50.235. Hiermee is dus in totaal een bedrag van € 137.880 gemoeid. Dan resteert er nog een bedrag van € 9.543 van het terugontvangen bedrag. Dit bedrag dient aan [gedaagde] toe te komen ter compensatie voor de afrekening over het eerste en tweede kwartaal. Daarmee is [gedaagde] echter nog niet volledig gecompenseerd. Er resteert dan nog een bedrag van (€ 11.438,40 minus 9.543 =) € 1.895,40. Gelet op de uitkomst van de boekingsverslagen van het eerste en tweede kwartaal voor [eiser] , moet het ervoor worden gehouden dat [eiser] dit bedrag van
€ 1.895,40 terugontvangen heeft zonder dat hij daartoe gerechtigd was. Dit bedrag dient [eiser] nog aan [gedaagde] te voldoen ter compensatie voor de afrekening over het eerste en tweede kwartaal 2019. Dit betekent dat van de terugontvangen bedragen over het derde en vierde kwartaal een bedrag van (€ 87.645 – 1.895,40 =) € 85.749,60 aan [eiser] toekomt en een bedrag van € 61.673,40 (€ 50.235 + 9.543 + 1.895,40) aan [gedaagde] .
Partijen dienen deze bedragen te verwerken in hun definitieve eindafrekening. Gelet op het resumé met betrekking tot de algehele financiële afwikkeling zoals [eiser] dat in randnummer 3.13.49 van de dagvaarding heeft opgenomen zijn deze bedragen niet meegenomen in het gevorderde bedrag. Aangezien [gedaagde] echter een beroep heeft gedaan op verrekening, ziet de rechtbank aanleiding dit bedrag mee te nemen in de eindbeslissing in dit vonnis.
Stichting Derdengelden
2.16.
In r.o. 4.22 is geoordeeld dat van het bedrag van € 22.718,22 dat op 16 oktober 2019 met betrekking tot debiteurenbetalingen van VFB [bedrijf 2] is ontvangen op de Stichting Derdengelden van de advocaat van [gedaagde] een bedrag van € 9.454,72 toekomt aan [eiser] .
[bedrijf 5] /belastingdienst personeelslasten
2.17.
In r.o. 4.33 is geoordeeld dat over de periode tot 1 december 2019 percentages moeten worden aangehouden van 71,39 % voor [gedaagde] en 28,61 % voor [eiser] en dat over de periode vanaf 1 december 2019 percentages moeten worden aangehouden van 64,1 % voor [gedaagde] en 35,9 % voor [eiser] .
2.18.
Van de betaling aan [bedrijf 5] van 23 januari 2020 ad € 3.131,12 dient een bedrag van
€ 2.235,31 (71,39%) voor rekening van [gedaagde] te komen en een bedrag van € 895,81 voor rekening van [eiser] . Dit is door [gedaagde] ook erkend.
2.19.
Van de betaling aan [bedrijf 5] van 20 februari 2020 ad € 2.083,03 dient een bedrag van
€ 1.335,22 (64,1%) voor rekening van [gedaagde] te komen en een bedrag van € 747,81 (35,9%) voor rekening van [eiser] .
2.20.
Omtrent de betalingen aan de belastingdienst ad € 4.517,- en aan [bedrijf 3]
€ 432,27 hebben partijen de rechtbank niet geïnformeerd over de periode waarop deze betalingen betrekking hebben. Om die reden kan de rechtbank geen beslissing nemen over welk deel van deze betalingen aan [eiser] dan wel aan [gedaagde] moeten worden toegerekend.
Agrarisch Natuurbeheer
2.21.
In r.o. 4.34 is geoordeeld dat van het op 8 april 2020 ontvangen bedrag van Agrarisch Natuurbeheer ad € 9.847,82 aan partijen ieder de helft toekomt, ter verrekening van de op 25 maart 2019 door VFB [bedrijf 2] ontvangen subsidie van een zelfde bedrag over 2018 die per abuis geheel aan [eiser] is toegedeeld. Dit betekent dat ieder van partijen recht heeft op een bedrag van € 4.923,91.
Facturen [betrokkene 1]
2.22.
In r.o. 4.42 heeft de rechtbank geoordeeld dat partijen ieder de helft van de facturen over de periode van 4 oktober 2019 tot en met 14 februari 2020 ad in totaal € 36.273,74 voor hun rekening moeten nemen, derhalve ieder een bedrag van € 18.136,87.
[bedrijf 4] Groep
2.23.
In r.o. 4.47 is geoordeeld dat van de door de [bedrijf 4] Groep op 16 december 2019 en 31 december 2019 in rekening gebrachte bedragen voor het verwijderen van afval bij de aan [eiser] toegedeelde schuur uitsluitend een bedrag van € 53,48 en een bedrag van € 65,82 door partijen ieder voor de helft gedragen dient te worden en dat het restantbedrag voor rekening van [eiser] dient te blijven. Dit betekent dat [gedaagde] in totaal een bedrag van € 59,65 voor zijn rekening moet nemen.
Delta Tulips
2.24.
In r.o. 4.55 van het tussenvonnis is bepaald dat (nog) niet vaststaat dat deze vorderingen oninbaar zijn, zodat aan deze posten (nog) geen bedrag gekoppeld kan worden.
[betrokkene 3]
2.25.
In r.o. 4.62 van het tussenvonnis is bepaald dat (nog) niet vaststaat dat deze vorderingen oninbaar zijn, zodat aan deze posten (nog) geen bedrag gekoppeld kan worden.
NUON en [betrokkene 2]
2.26.
De rechtbank heeft in r.o. 4.84 geoordeeld op welke wijze partijen de verbruikskosten en teruggaven met elkaar moeten verrekenen. [eiser] heeft de rechtbank niet meegedeeld dat en waarom deze post eventueel nog een geschilpunt vormt zodat de rechtbank niet in staat is op dit punt een nadere beslissing te nemen.
Samenvatting
2.27.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende opstelling:
post
[gedaagde]
[eiser]
Huur Vof [bedrijf 1] ad
€ 2.580,00
€ 1.935,00
€ 645,00
Teruggaven OB heel 2019
€ 61.673,40
€ 85.749,60
Per saldo moet [eiser] nog
€ 1.895,40 met [gedaagde] verrekenen
Stichting Derdengelden
Delta Tulips
€ 22.718,22
€ 13.263,50
€ 9.454,72
[bedrijf 5]
€ 3.131,12
€ 2.083,03
- € 2.235,31
- € 1.335,22
- € 895,81
- € 747,81
Belastingdienst € 4.517
PM
PM
Colland € 423,27
PM
PM
Agrarisch Natuurbeheer
€ 9.847,82
€ 4.923,91
-€ 4.923,91
Facturen [betrokkene 1]
€ 36.273,74
- € 18.136,87
- € 18.136,87
[bedrijf 4] Groep
€ 2.249,49
- € 59,65
- € 2.189,84
Delta Tulips
PM
PM
[betrokkene 3]
PM
PM
NUON en [betrokkene 2]
PM
PM
2.28.
Dit betekent dat [gedaagde] per saldo een bedrag van € 8.263,97 (€ 645,00 + € 9.454,72 + € 59,65 - € 1.895,40) aan [eiser] dient te voldoen.
De gevorderde wettelijke handelsrente is niet toewijsbaar omdat het hier een afwikkeling betreft van een samenwerking, hetgeen niet kan worden gekwalificeerd als een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW. De gewone wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW is wel toewijsbaar, vanaf de hierna te vermelden termijn omdat het te betalen bedrag niet eerder dan in dit vonnis is vastgesteld.
2.29.
Gelet op de familierelatie tussen partijen ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 8.263,97 (achtduizend tweehonderddrieënzestig euro en zevenennegentig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele betaling;
3.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2022. [1]

Voetnoten

1.type: 1155