ECLI:NL:RBNHO:2022:5239

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4033
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en arbeidsverplichting in het kader van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 21 juni 2022, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de bijstandsuitkering van eiser, die sinds 21 mei 2008 een uitkering ontving. De rechtbank oordeelt over de intrekking van de bijstandsuitkering per 30 december 2020 en de beëindiging daarvan per 30 januari 2021. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, die zijn uitkering had ingetrokken op basis van vermeende onjuistheden in zijn woonadres en het niet tijdig aanleveren van bankafschriften. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering per 30 december 2020 onterecht was, omdat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de feitelijke situatie van eiser en de omstandigheden rondom de intrekking. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de intrekking van de bijstandsuitkering betreft en bepaalt dat eiser recht heeft op een bijstandsuitkering naar de geldende norm vanaf 30 december 2020. Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.600,- en moet het griffierecht van € 49,- worden vergoed.

In de tweede zaak, die ook op dezelfde datum werd behandeld, ging het om de toekenning van een bijstandsuitkering per 17 februari 2021 en de arbeidsverplichting die aan deze uitkering was verbonden. Eiser stelde dat hij ten onrechte een arbeidsverplichting was opgelegd en dat hij recht had op een terugwerkende kracht van de bijstandsuitkering. De rechtbank oordeelt dat eiser niet vrijgesteld kon worden van de arbeidsverplichting, omdat de uitkomsten van een arbeidsbelastbaarheidsonderzoek nog niet bekend waren op het moment van toekenning van de uitkering. Dit onderdeel van het beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/3920 en HAA 21/4033

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2022 in de zaken tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. L.A. Fischer),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Dijkman Dulkes-Wan).

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2021 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW) per 30 januari 2021 wordt beëindigd en per 30 december 2020 wordt ingetrokken op grond van artikel 54, eerste en vierde lid van de PW en per 1 juni 2020 wordt ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid van de PW. Door de intrekking per 1 juni 2020 ontstaat er volgens verweerder een vordering over de periode van 1 juni 2020 tot en met 31 december 2020 van € 8.706,89 die eiser op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW aan verweerder moet terugbetalen.
Bij besluit van 29 juli 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het primaire besluit I herzien in die zin dat de intrekking per 1 juni 2020 en de daarop gebaseerde terugvordering komt te vervallen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Deze zaak is bij de rechtbank bekend onder HAA 21/3920.
Bij besluit van 29 maart 2021 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiser per 17 februari 2021 een bijstandsuitkering toegekend.
Bij besluit van 14 september 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld. Deze zaak is bij de rechtbank bekend onder HAA 21/4033.
Ten aanzien van beide zaken heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 31 mei 2022. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

Ten aanzien van de zaak 21/3920
Vooraf
1.1.
Eiser ontving sinds 21 mei 2008 een bijstandsuitkering. Uit het rapport uitkeringsfraude van 19 januari 2021 blijkt dat bij verweerder twee meldingen zijn binnengekomen dat eiser niet op het adres zou wonen waarop hij in de basisregistratie personen (brp) staat ingeschreven. Uit het rapport blijkt ook dat een sociaal rechercheur van verweerder dossieronderzoek heeft gedaan, openbare bronnen heeft geraadpleegd en gegevens over het gebruik van energie en water op het brp-adres van de nutsbedrijven heeft ontvangen.
1.2.
Bij aangetekende brief van 17 december 2020 heeft verweerder eiser verzocht om uiterlijk 29 december 2020 bankafschriften over te leggen over de periode van 1 juni 2020 tot en met 17 december 2020. Omdat verweerder de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn had ontvangen, heeft hij bij brief van 7 januari 2021 (aangetekend verzonden op 8 januari 2021) eiser een hersteltermijn geboden om alsnog uiterlijk op 14 januari 2021 de gevraagde bankafschriften te overleggen. Verweerder heeft op 11 januari 2021 de brief van 17 december 2020 retour ontvangen en op 22 januari 2021 de brief van 7 januari 2021 retour ontvangen.
1.3.
Verweerder heeft vervolgens besloten zoals in het procesverloop staat vermeld.
Het geschil
2.1.
Verweerder heeft allereerst gesteld dat eiser alsnog op 3 maart 2021 zijn bankafschriften over de periode van 1 juni 2020 tot en met 31 december 2020 heeft overgelegd. Daarom heeft verweerder de intrekking van de bijstandsuitkering per 1 juni 2020 en de terugvordering van de bijstandsuitkering over de periode van 1 juni 2020 tot en met 31 december 2020 herzien. De gemachtigde van verweerder heeft hieraan ter zitting nog toegevoegd dat de terugvordering tot en met 31 december 2020 is komen te vervallen in plaats van tot 30 december 2020. Ook heeft verweerder gesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering per 30 december 2020 en de beëindiging per 30 januari 2021 gehandhaafd blijft omdat eiser niet binnen de gestelde termijn zijn bankafschriften heeft overgelegd. Volgens verweerder bestaat er geen aanleiding ten aanzien van de bezwaarfase om tot een proceskostenvergoeding over te gaan omdat eiser pas in bezwaar de inlichtingen heeft verstrekt terwijl hij deze gegevens ook binnen de gestelde termijn had kunnen verstrekken.
2.2.
Eiser heeft gesteld dat verweerder ten onrechte zijn bijstandsuitkering per 30 december 2020 heeft ingetrokken. Eiser was niet thuis toen de postbode de aangetekende brieven kwam aanbieden. Ten aanzien van de aangetekende brief van 17 december 2020 heeft eiser gesteld dat de postbode geen bericht in de brievenbus heeft achtergelaten dat de brief op het postkantoor kon worden opgehaald. Eiser kan dat niet aantonen en verkeert in zoverre in bewijsnood. Ten aanzien van de brief van 7 januari 2021 liet het achtergelaten bericht geen track & trace-code zien waar de brief kon worden opgehaald. Omdat Nederland op 15 december 2020 weer in lockdown was gegaan, waren er ook veel PostNL afhaalpunten dicht. Daarbij was sprake van een grote drukte bij PostNL vanwege de kerstperiode. Ook is eiser afhankelijk van hulp van maatschappelijk werk om zijn bankafschriften bij verweerder in te leveren. Verweerder had vanwege al deze omstandigheden geen gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstandsuitkering. Tot slot heeft eiser gesteld dat verweerder eiser een proceskostenvergoeding ten aanzien van de bezwaarfase had moeten toekennen vanwege de herziening van het primaire besluit I. De intrekking is een belastend besluit en verweerder had onderzoek moeten verrichten alvorens de bijstandsuitkering in te trekken. Volgens eiser is de intrekking onrechtmatig.
Het wettelijke kader
3. Voor de beoordeling is van belang artikel 54, eerste lid, van de PW. In dit artikel is geregeld dat als de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Verder is artikel 54, vierde lid, van de PW van belang. Hierin is geregeld dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
De beoordeling door de rechtbank
4.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder enerzijds de in bezwaar overgelegde bankafschriften wel heeft betrokken bij de heroverweging ten aanzien van de intrekking van de bijstandsuitkering per 1 juni 2020 op grond van artikel 54, derde lid, van de PW maar anderzijds niet ten aanzien van de intrekking van de uitkering per 30 december 2020. Ten aanzien van deze laatste intrekking heeft verweerder zich gebaseerd op de formele grond van artikel 54, vierde lid, van de PW dat eiser niet binnen de gestelde termijn zijn bankafschriften heeft overgelegd.
4.2.
Nog afgezien van de vraag of de opschorting van de bijstandsuitkering per 30 december 2020 terecht was, had verweerder naar het oordeel van de rechtbank de situatie van eiser tot aan de datum van de intrekking van de bijstandsuitkering, 30 december 2020, en de situatie vanaf de toekenning daarna bij zijn beoordeling in bezwaar moeten betrekken. Expliciet is immers beoordeeld dat eiser tot 30 december 2020 recht had op een bijstandsuitkering en vaststaat ook dat hem per 17 februari 2021 opnieuw een bijstandsuitkering is toegekend. Niet in geschil tussen partijen is dat de situatie van eiser van 1 juni 2020 tot 17 februari 2021 ongewijzigd is gebleven. Daaruit volgt dat hij, ook in de periode waarin de bijstandsuitkering was opgeschort tot 17 februari 2021 in bijstandsbehoeftige omstandigheden heeft verkeerd. Verweerder heeft bij zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstandsuitkering uitsluitend de overschrijding van de gegeven hersteltermijn als basis genomen voor de besluitvorming, zonder daarbij eisers feitelijke situatie te betrekken. Ten tijde van die besluitvorming op bezwaar was eiser inmiddels opnieuw een uitkering toegekend, zodat die feitelijke situatie bij verweerder ook bekend was en meegewogen had kunnen worden. Gelet op al deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstandsuitkering gebruik mogen maken.
5.1.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit I voor zover het de intrekking van de bijstandsuitkering per 30 december 2020 en de beëindiging van de bijstandsuitkering per 30 januari 2021 betreft. Voor het overige blijft het bestreden besluit I in stand. De rechtbank voorziet met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak en bepaalt dat eiser onverminderd vanaf
30 december 2020 recht heeft op een bijstandsuitkering naar de voor hem geldende norm.
5.2.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.600,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 541,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,-).
5.3.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
Ten aanzien van de zaak HAA 21/4033
Vooraf
6. Bij het primaire besluit II heeft verweerder eiser per 17 februari 2021 een bijstandsuitkering toegekend. Het besluit bevat verder onder meer de mededeling dat eiser aan de in artikel 9, eerste lid, van de PW opgenomen plicht tot arbeidsinschakeling moet voldoen. Uit het Plan van aanpak van 26 maart 2021, wat als bijlage behorend bij het primaire besluit II is gevoegd, blijkt dat eiser moet meewerken aan het aangevraagde arbeidsbelastbaarheidsonderzoek om een passend traject te kunnen vaststellen gericht op arbeidsinschakeling. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Het geschil
7.1.
Verweerder heeft gesteld dat eiser eerder in het kader van de re-integratieverplichting is aangemeld voor een belastbaarheidsonderzoek. Ten tijde van toekenning van de bijstandsuitkering per 17 februari 2021 was nog niet duidelijk of eiser volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en daarom is eiser terecht de arbeidsverplichting opgelegd. Ten tijde van het belastbaarheidsonderzoek heeft verweerder geen consequenties verbonden aan het niet-voldoen van eiser aan de arbeidsverplichting. Volgens verweerder blijkt uit de medische en arbeidskundige rapportages van Oreon van juni 2021 in het kader van het gehouden belastbaarheidsonderzoek dat aan eiser op juiste gronden de arbeidsverplichting is opgelegd. Uit dat onderzoek blijkt niet dat eiser de komende vijf jaar niet in staat zou zijn reguliere arbeid te verrichten. Voor een ontheffing van eiser uit zijn plicht tot arbeidsinschakeling bestaat geen aanleiding.
7.2.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte geen bijstandsuitkering heeft toegekend met terugwerkende kracht tot 1 januari 2021. Verder heeft eiser aangevoerd dat hem ten onrechte een arbeidsverplichting is opgelegd in het toekenningsbesluit. Daarbij heeft hij gesteld belang te hebben bij een formele arbeidsvrijstelling, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de PW en een zo vroeg mogelijke ingangsdatum daarvan, omdat hij vijf jaar vrijgesteld dient te zijn van arbeid om zijn gezin naar Nederland te kunnen halen in het kader van gezinshereniging.
De beoordeling door de rechtbank
8.1.
De rechtbank stelt vast dat zij in deze uitspraak over de intrekking van de bijstandsuitkering per 30 december 2020 in de zaak HAA 21/3920 heeft geoordeeld dat verweerder de bijstandsuitkering van eiser in redelijkheid niet had kunnen intrekken. De rechtbank zal in deze onderhavige zaak HAA 21/4033 er dan ook van uitgaan dat het recht van eiser op een bijstandsuitkering onverminderd heeft voortgeduurd. Dat brengt mee dat eiser geen procesbelang (meer) heeft bij de beoordeling van de vraag of hem ten onrechte geen bijstandsuitkering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2021 is toegekend. Aan de beoordeling van die vraag komt de rechtbank dan ook niet toe. Verder heeft eiser toegelicht dat niet valt uit te sluiten dat een zo vroeg mogelijke datum van vrijstelling van de arbeidsverplichting van invloed kan zijn op de mogelijkheid voor eiser om zijn gezin naar Nederland te halen in het kader van gezinshereniging. De rechtbank neemt daarom aan dat eiser nog steeds procesbelang heeft bij de beoordeling van dit onderdeel van zijn beroep.
8.2.
Als uitgangspunt bij de beoordeling geldt dat eiser, vóórdat sprake was van de intrekking van de bijstandsuitkering per 30 december 2020, anders dan hij stelt, niet was vrijgesteld van de arbeidsverplichting. De arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW is immers van rechtswege aan de bijstand verbonden vanaf het moment dat eiser de bijstandskuitkering voor het eerst werd toegekend. Daaraan brengt de mededeling in het toekenningsbesluit van 29 maart 2021 dat de arbeidsverplichtingen van toepassing zijn, geen verandering. Dat verweerder eiser nooit gemaand heeft om aan die verplichting gevolg te geven, kan niet tot de conclusie leiden dat die verplichting niet voor hem gold. Om te beoordelen of eiser vrijgesteld kon worden van de arbeidsverplichting was een arbeidsbelastbaarheidsonderzoek nodig. De uitkomsten van dat onderzoek waren bij de toekenning van de bijstandsuitkering per 17 februari 2021 nog niet bekend. Nog afgezien van de omstandigheid dat eiser eerst op 7 mei 2021 een verzoek om vrijstelling van de arbeidsverplichting heeft ingediend, diende in ieder geval de uitkomst van het arbeidsbelastbaarheidsonderzoek te worden afgewacht. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder eiser bij die toekenning niet, althans nog niet, van de arbeidsverplichting kon vrijstellen. Dit onderdeel van het beroep slaagt daarom niet.
9. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I voor zover het de intrekking van de bijstandsuitkering per 30 december 2020 en de beëindiging daarvan per 30 januari 2021 betreft;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit I;
  • bepaalt dat eiser onverminderd vanaf 30 december 2020 recht heeft op een bijstandsuitkering naar de voor hem geldende norm;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een totaal bedrag van € 2.600,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht vergoedt tot een bedrag van € 49,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van
D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.