ECLI:NL:RBNHO:2022:5677

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
9541559 \ 21-5664
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruimingsvordering huurovereenkomst tussen familieleden afgewezen; tegenspraak over afspraken en dringend eigen gebruik

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland, gaat het om een huurovereenkomst tussen familieleden. De eisers, [eiser] en [eiseres], hebben de woning in 2013 gekocht van [gedaagde], die de woning huurde. De eisers vorderen ontruiming van de woning, stellende dat er afspraken zijn gemaakt over de ontruiming en dat zij de woning dringend nodig hebben voor eigen gebruik. De kantonrechter oordeelt echter dat de gemaakte afspraken niet zijn komen vast te staan en dat er geen dringend eigen gebruik is aangetoond. De ontruimingsvordering wordt afgewezen. De tegenvordering van [gedaagde] tot betaling van verhuis- en inrichtingskosten bij renovatie wordt toegewezen. De kantonrechter concludeert dat de eisers niet hebben aangetoond dat zij de woning dringend nodig hebben en dat de huurovereenkomst doorloopt. De proceskosten worden aan de eisers opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 9541559 \ CV EXPL 21-5664 BL
Uitspraakdatum: 22 juni 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1.[eiser]

2.
[eiseres]
beiden wonende te [woonplaats] ( [land] )
eisers
verder te noemen: [eiser] en [eiseres]
gemachtigde: mr. J.N.T. van der Linden
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats 2]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. F. Hilbrands
De zaak in het kort
Partijen zijn familie van elkaar. Het gaat in deze zaak om een woning, die oorspronkelijk eigendom was van huurder. Verhuurders hebben de woning in 2013 van huurder gekocht en in eerste instantie voor drie jaar aan haar verhuurd, in verband met haar echtscheiding. Het was de bedoeling van partijen dat huurder de woning zou terugkopen. Dat is niet gebeurd, en de huurovereenkomst is voortgezet. Nu vorderen verhuurders dat huurder de woning ontruimt. Huurder wil met haar kinderen in de woning blijven wonen.
Volgens verhuurders zijn afspraken gemaakt op basis waarvan huurder de woning moet ontruimen. Die afspraken zijn naar het oordeel van de kantonrechter niet komen vast te staan. Ook oordeelt de kantonrechter dat niet kan worden aangenomen dat verhuurders de woning dringend nodig hebben voor eigen gebruik. Dit betekent dat de ontruimingsvordering wordt afgewezen. De tegenvordering van huurder tot betaling van de wettelijke minimumbijdrage in verhuis- en inrichtingskosten bij renovatie wordt toegewezen.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] en [eiseres] hebben bij dagvaarding van 5 november 2021 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord en daarbij een tegenvordering ingediend.
1.2.
Op 7 april 2022 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. [eiser] en [eiseres] hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting hebben [eiser] en [eiseres] bij brief van 17 maart 2022 nog stukken toegezonden, en schriftelijk gereageerd in de zaak van de tegenvordering.
1.3.
Op verzoek van partijen is de zaak aangehouden, om te onderzoeken of zij hun geschil (via mediation) in onderling overleg zouden kunnen oplossen. Vervolgens hebben partijen meegedeeld dat zij geen overeenstemming hebben bereikt over een minnelijke regeling of het starten van een mediationtraject.
1.4.
Vervolgens heeft [gedaagde] zich bij akte uitgelaten in de zaak van de tegenvordering en daarbij haar tegenvordering verminderd, waarop [eiser] en [eiseres] bij antwoordakte hebben gereageerd.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn familie van elkaar. [eiser] en [gedaagde] zijn broer en zus. [eiser] en [eiseres] zijn met elkaar getrouwd, en wonen in [land] .
2.2.
[gedaagde] was vanaf 1999, samen met haar inmiddels ex-echtgenoot, eigenaar van de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning).
2.3.
Na haar echtscheiding wilde [gedaagde] met haar kinderen in de woning blijven wonen, maar dit was voor haar financieel niet haalbaar. In dat verband hebben [eiser] en [eiseres] de woning gekocht voor € 215.000,00, en is deze op 15 juli 2013 aan hen in eigendom overgedragen.
2.4.
Met ingang van 15 juli 2013 hebben [eiser] en [eiseres] de woning aan [gedaagde] verhuurd. In de door partijen ondertekende schriftelijke huurovereenkomst is bepaald dat deze zal lopen tot en met 14 juli 2016, en is een huurprijs overeengekomen van € 716,00 per maand.
2.5.
Bij het aangaan van de constructie van aankoop en verhuur van de woning in 2013, was het de intentie van partijen dat [gedaagde] de woning zou gaan terugkopen.
2.6.
Na 14 juli 2016 hebben partijen de huurovereenkomst (stilzwijgend) voortgezet.
2.7.
In of omstreeks november 2020 ontstond bij [eiser] en [eiseres] de wens om de woning te renoveren en te verkopen c.q. een einde te maken aan de huurrelatie met [gedaagde] . In dat kader heeft [zwager] , zwager van partijen, met [gedaagde] gesproken. Partijen verschillen van mening over de vraag of daarbij bindende afspraken tot stand zijn gekomen.
2.8.
In een brief van 13 april 2021 hebben [eiser] en [eiseres] de huurovereenkomst met [gedaagde] opgezegd tegen 1 november 2021. Daarbij is als reden gegeven dat [gedaagde] zich niet heeft gedragen zoals een goed huurder betaamt, en dat [eiser] en [eiseres] het gehuurde dringend nodig hebben voor eigen gebruik, bestaande uit het laten uitvoeren van groot onderhoud en renovatiewerkzaamheden.
2.9.
In reactie daarop heeft [gedaagde] in een brief van 4 mei 2021 meegedeeld niet in te stemmen met de huuropzegging. Zij betwist de gronden die [eiser] en [eiseres] aan de opzegging ten grondslag hebben gelegd.
2.10.
In mei en juni 2021 hebben [eiser] en [eiseres] renovatie- en onderhoudswerkzaamheden in de woning laten verrichten, en verbleef [gedaagde] zes weken in een vakantiehuisje. De kosten voor opslag van eigendommen van [gedaagde] gedurende deze periode zijn door [eiser] en [eiseres] betaald. Na voltooiing van de werkzaamheden is [gedaagde] teruggekeerd in de woning.
2.11.
Ondertussen hebben partijen gecorrespondeerd over (beëindiging van) de huurovereenkomst, en zijn over en weer voorstellen gedaan, zonder overeenstemming te bereiken.
2.12.
In een brief van 3 juni 2021 hebben [eiser] en [eiseres] – onder meer – aan [gedaagde] gemeld dat sprake is van een nieuwe ontwikkeling in de persoonlijke situatie van [eiser] . Bij hem is de diagnose gesteld dat sprake is van ‘gaten in de hersenen’, waarvoor hij in Nederland behandeld moet worden, zodat [eiser] zich weer in Nederland moet vestigen en geen andere mogelijkheid heeft dan gebruik te maken van de woning, en de opzegging van de huurovereenkomst op grond van dringend eigen gebruik wordt gehandhaafd, aldus [eiser] en [eiseres] .
2.13.
Op 29 juli 2021 zijn [eiser] en [eiseres] een kort geding procedure tegen [gedaagde] gestart, waarin zij – onder meer – ontruiming van de woning hebben gevorderd. In een vonnis van 21 september 2021 heeft de kantonrechter in kort geding de vorderingen van [eiser] en [eiseres] afgewezen, wegens het ontbreken van een spoedeisend belang.

3.De vordering, het verweer en de tegenvordering

3.1.
[eiser] en [eiseres] vorderen dat de kantonrechter [gedaagde] gebiedt de woning te ontruimen uiterlijk op 31 mei 2022, althans op een in goede justitie te bepalen termijn, op straffe van een dwangsom. Zij leggen aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat met [gedaagde] afspraken zijn gemaakt over de tijdelijkheid van de huurovereenkomst en de beëindiging daarvan, die [gedaagde] moet nakomen. Subsidiair baseren [eiser] en [eiseres] hun ontruimingsvordering erop dat zij de woning dringend nodig hebben voor eigen gebruik.
3.2.
[gedaagde] betwist de vordering. Volgens [gedaagde] zijn geen bindende afspraken gemaakt op grond waarvan zij de woning moet verlaten, en bestaat er geen enkele grond voor ontruiming. Dat [eiser] en [eiseres] de woning dringend nodig hebben voor eigen gebruik, wordt door [gedaagde] betwist.
3.3.
[gedaagde] vordert bij wijze van tegenvordering (na vermindering van eis) dat de kantonrechter [eiser] en [eiseres] veroordeelt tot betaling van € 4.696,49 voor verhuis- en inrichtingskosten bij renovatie, te vermeerderen met de wettelijke rente. [eiser] en [eiseres] betwisten de tegenvordering gemotiveerd.

4.De beoordeling

de vordering
4.1.
Het gaat in deze zaak om de woning die [gedaagde] sinds 1999 met haar echtgenoot heeft bewoond, waar hun kinderen zijn geboren, en waarvan [gedaagde] tot 15 juli 2013 (samen met haar echtgenoot) eigenaar was. [eiser] en [eiseres] hebben [gedaagde] geholpen om na haar echtscheiding met de kinderen in de woning te kunnen blijven wonen, door de woning aan te kopen en aan [gedaagde] te verhuren. [eiser] en [eiseres] vorderen nu dat [gedaagde] wordt veroordeeld om de woning te ontruimen. [gedaagde] wil met haar kinderen in de woning blijven wonen.
Is er een contractuele ontruimingsverplichting voor [gedaagde] ?
4.2.
[eiser] en [eiseres] baseren hun vordering primair op afspraken die met [gedaagde] gemaakt zouden zijn over het eindigen van de huur. Het ligt daarmee op de weg van [eiser] en [eiseres] om voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en deze zo nodig te bewijzen, om te kunnen aannemen dat een overeenkomst tot stand is gekomen op basis waarvan de ontruimingsvordering tegenover [gedaagde] kan worden toegewezen. Daarin zijn [eiser] en [eiseres] niet geslaagd, en de kantonrechter overweegt daarover het volgende.
4.3.
De schriftelijke huurovereenkomst is met ingang van 15 juli 2013 gesloten voor de duur van drie jaar. [gedaagde] erkent dat het destijds de bedoeling was dat zij de woning zou gaan terugkopen, en dat daarmee de huurrelatie met [eiser] en [eiseres] zou eindigen. Vast staat echter ook dat [eiser] en [eiseres] in 2016 geen beroep hebben gedaan op de overeengekomen bepaalde tijd, maar de huurovereenkomst met [gedaagde] hebben voortgezet. Daarmee is de huurovereenkomst op grond van de wet verlengd voor onbepaalde tijd, zoals [gedaagde] terecht aanvoert.
4.4.
[eiser] en [eiseres] stellen zich op het standpunt dat de huurovereenkomst desondanks een tijdelijkheid is blijven inhouden, op basis waarvan [gedaagde] nu verplicht zou zijn de woning te ontruimen. Zij beroepen zich daarvoor op de intentie van partijen bij aanvang van de huur. Op zichzelf betwist [gedaagde] niet dat het streven ook na 14 juli 2016 is gebleven dat zij de woning op enig moment zou terugkopen, zodra zij daartoe financieel in staat zou zijn, maar volgens [gedaagde] is daaraan geen concrete einddatum verbonden, en is zij – mede vanwege de renovatiewerkzaamheden die [eiser] en [eiseres] voor € 150.000,00 hebben laten uitvoeren – nog niet tot terugkoop in staat geweest. [eiser] en [eiseres] hebben daartegenover onvoldoende aanknopingspunten gegeven om op basis van de bedoelingen van partijen in 2013 te kunnen aannemen dat er een contractuele verplichting voor [gedaagde] bestaat om de woning nu te ontruimen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gesteld of gebleken dat partijen in 2016, bij voortzetting van de huurovereenkomst, schriftelijk of anderszins concrete nadere afspraken hebben gemaakt over de looptijd daarvan of over de periode waarbinnen [gedaagde] de woning zou kunnen terugkopen.
4.5.
Verder stellen [eiser] en [eiseres] dat eind november 2020, via de daartoe door hen gevolmachtigde zwager [zwager] , een overeenkomst met [gedaagde] tot stand is gekomen, inhoudende dat zij tot februari 2021 de gelegenheid had om de financiering ter aankoop van de woning te organiseren, en indien dit niet zou lukken dat [gedaagde] op korte termijn – in elk geval vóór de renovatie in mei/juni 2021 – de woning zou verlaten. De totstandkoming van deze overeenkomst wordt door [gedaagde] gemotiveerd betwist. Volgens [gedaagde] fungeerde [zwager] , die ook haar zwager is, als bemiddelaar tussen partijen, en heeft hij in die hoedanigheid gesprekken gevoerd, die niet hebben geleid tot een bindende afspraak ter zake ontruiming van de woning.
4.6.
[eiser] en [eiseres] vorderen nakoming van de door hen gestelde overeenkomst, zodat zij het bestaan daarvan moeten bewijzen. De aanleiding voor het maken van de gestelde afspraken was volgens [eiser] en [eiseres] , die in [land] wonen, dat zij in november 2020 voor het eerst sinds jaren de woning bezochten en constateerden dat deze in zeer slechte staat verkeerde. Daardoor ontstond bij hen de wens om de woning te renoveren en te verkopen c.q. een einde te maken aan de huurrelatie met [gedaagde] . Zij hebben [zwager] toen gevraagd om afspraken met [gedaagde] te maken over de uit te voeren renovatiewerkzaamheden en over het einde van de huur, aldus [eiser] en [eiseres] .
4.7.
De overeenkomst waarop [eiser] en [eiseres] zich baseren is niet schriftelijk vastgelegd. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben [eiser] en [eiseres] een schriftelijke verklaring van [zwager] overgelegd, over wat hij noemt ‘mediation periode november 2020 tm februari 2021’. In deze verklaring schrijft [zwager] dat [eiser] en [eiseres] hebben ingestemd met zijn voorstel om – kort gezegd – [gedaagde] de gelegenheid te geven om op basis van de jaarcijfers van haar onderneming over 2020 te onderzoeken of zij de woning zou kunnen kopen, en als dat niet zou lukken [gedaagde] op zoek zou gaan naar een andere woning, waarbij [zwager] opmerkt dat [eiser] de woning (in huidige staat) had laten taxeren op € 460.000,00 en hem een financiële speelruimte van maximaal € 40.000,00 heeft gegeven om tot afspraken met [gedaagde] te komen. [zwager] verklaart dat hij dit voorstel met [gedaagde] heeft besproken en tegen haar heeft gezegd:
“dat [eiser] haar tijd zou geven om de mogelijkheden te onderzoeken om het huis te kopen in huidige staat, als dit zou lukken zou probleem daarmee opgelost kunnen worden maar als dit niet zou lukken, zou zij naar een andere woning gaan zoeken en verhuizen en daarmee [eiser] de gelegenheid geven het huis op te knappen en te verkopen. De planning van dit opknappen was ca maand juni 2021. [gedaagde] stemde hiermee in.”Verder schrijft [zwager] dat [gedaagde] met de jaarcijfers, die eind januari/begin februari bekend waren, hypotheekadvies heeft ingewonnen en maximaal € 260.000,00 kon lenen, en dat zij de woning had laten taxeren op € 380.000,00, zodat de conclusie volgens [zwager] was
“dat [gedaagde] dit huis niet kon kopen en dus op zoek zou gaan naar een andere woning.”
4.8.
Deze verklaring van [zwager] dateert van 20 augustus 2021, en is opgesteld kort voor de mondelinge behandeling van het kort geding dat [eiser] en [eiseres] tegen [gedaagde] waren gestart. Volgens [gedaagde] is de verklaring eenzijdig, onbetrouwbaar en inhoudelijk onjuist. De betrouwbaarheid van de verklaring kan in het midden blijven, omdat deze naar het oordeel van de kantonrechter hoe dan ook onvoldoende aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat eind november 2020 tussen partijen een overeenkomst is gesloten op basis waarvan [gedaagde] op korte termijn – in elk geval vóór de renovatie in mei/juni 2021 – de woning definitief zou moeten verlaten, zoals [eiser] en [eiseres] stellen. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
4.9.
[zwager] noemt in zijn verklaring geen concrete einddatum van de huur. Verder wijst [gedaagde] op een e-mail die zij onbetwist op 14 februari 2021 van [zwager] heeft ontvangen. Daarin schrijft [zwager] dat hij nog een laatste creatief idee heeft, waarmee [eiser] en [gedaagde] mogelijk allebei geholpen zijn. [eiser] wil dat [zwager] de woning in juni verkoop klaar maakt, omdat hij snel van het huis af wil. [eiser] heeft daar volgens [zwager] ook wat voor over. Daarom stelt [zwager] voor dat [gedaagde] erin toestemt de woning uiterlijk eind mei leeg op te leveren, tegen betaling van 10% van de verkoopopbrengst c.q. € 50.000,00. Als [gedaagde] hier iets voor voelt, wil [zwager] dit voorstel ook aan [eiser] doen, aldus [zwager] . [gedaagde] heeft gelijk waar zij stelt dat uit deze e-mail moet worden afgeleid dat half februari 2021 geen afspraak bestond op basis waarvan zij de woning op korte termijn zou moeten verlaten, hetgeen niet strookt met de stellingen van [eiser] en [eiseres] .
4.10.
Op de zitting is hierover van de zijde van [eiser] en [eiseres] verklaard dat eind 2020 alleen nog geen concrete datum voor vertrek was afgesproken, en dat [zwager] met zijn e-mail van 14 februari 2021 die datum heeft willen vastleggen. Dit standpunt vindt echter geen steun in de verklaring van [zwager] van 20 augustus 2021, terwijl deze volgens het opschrift ziet op de periode tot en met februari 2021. [zwager] schrijft dat zijn mediation stopte toen duidelijk was dat [gedaagde] de woning niet kon kopen en dus op zoek zou gaan naar een andere woning. Het voorstel uit zijn e-mail van 14 februari 2021 wordt daarbij niet genoemd. Voor zover met deze e-mail van [zwager] zou zijn geprobeerd alsnog overeenstemming te bereiken over een concrete einddatum, in die zin dat met [gedaagde] is afgesproken dat zij de woning vóór de renovatie in mei/juni definitief zou moeten ontruimen (tegen betaling van € 50.000,00), dan blijkt uit niets dat die overeenstemming is bereikt. Daarbij is van belang dat [eiser] en [eiseres] de woning in mei/juni 2021 daadwerkelijk hebben laten renoveren, en dat [gedaagde] vervolgens met hun instemming is teruggekeerd in de woning.
4.11.
Verder neemt de kantonrechter in aanmerking dat in de correspondentie die vanaf 13 april 2021 tussen de gemachtigden van partijen is gevoerd, met geen woord is gerept over de afspraak waarop [eiser] en [eiseres] hun ontruimingsvordering baseren. Mr. Van der Linden schrijft in zijn eerste brief dat [eiser] en [eiseres] hebben gevraagd of [gedaagde]
“de woning – overeenkomstig gemaakte afspraken – wenst terug te kopen van cliënten, dan wel in te stemmen met een beëindiging van de huurovereenkomst zodat cliënten tot renovatie van de woning kunnen overgaan.”Mr. Van der Linden vervolgt met de vaststelling dat [gedaagde] heeft aangegeven niet in staat te zijn de woning terug te kopen én niet in te stemmen met de voorgestelde beëindiging met wederzijds goedvinden, zodat wordt overgegaan tot opzegging van de huurovereenkomst. Daarbij hebben [eiser] en [eiseres] nog een eenmalig aanbod aan [gedaagde] gedaan tot beëindiging met wederzijds goedvinden, inhoudende dat [gedaagde] ofwel gedurende de te verrichten renovatiewerkzaamheden de woning vrijwillig verlaat en na afronding van de werkzaamheden terugkeert met verhoging van de huurprijs naar € 1.750,00 per maand, ofwel instemt met beëindiging van de huurovereenkomst, tegen betaling van een eenmalige tegemoetkoming van € 50.000,00 in geval [gedaagde] op voorhand instemt met beëindiging en de woning op 1 juni 2021 leeg oplevert. Ook uit deze brief blijkt dus geenszins dat al in november 2020, althans februari 2021, overeenstemming met [gedaagde] was bereikt over ontruiming van de woning. Vervolgens schrijft de advocaat van [eiser] en [eiseres] in een brief van 21 mei 2021 dat hij heeft begrepen dat er door een gezamenlijke relatie van partijen een bemiddelingspoging wordt gedaan, waarbij gestreefd wordt om buiten rechte tot een oplossing te komen. Ook dit strookt niet met de stellingen van [eiser] en [eiseres] , en evenmin met de later opgestelde schriftelijke verklaring van [zwager] . Voor het eerst in de kort geding procedure hebben [eiser] en [eiseres] een beroep gedaan op een in november 2020 met [gedaagde] gemaakte afspraak.
4.12.
Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan [gedaagde] verplicht kan worden de woning te ontruimen. [eiser] en [eiseres] hebben geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat ook geen aanleiding bestaat om hen toe te laten tot nader bewijs op dit punt. Dit betekent dat de nakomingsvordering van [eiser] en [eiseres] wordt afgewezen.
Hebben [eiser] en [eiseres] de woning dringend nodig voor eigen gebruik?
4.13.
Subsidiair baseren [eiser] en [eiseres] hun ontruimingsvordering erop dat zij de woning dringend nodig hebben voor eigen gebruik. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] en [eiseres] met een aangetekend verzonden brief van 13 april 2021 de huurovereenkomst hebben opgezegd per 1 november 2021, waarbij (onder meer) als reden is gegeven dat zij de woning dringend nodig hebben voor eigen gebruik (renovatie). Er is dus sprake van een geldige opzegging van de huurovereenkomst, op grond van dringend eigen gebruik.
4.14.
De feitelijke grondslag voor de opzegging wegens dringend eigen gebruik is in een brief van 3 juni 2021 aangevuld, in die zin dat ook de gewijzigde medische situatie van [eiser] daaraan is toegevoegd. Die brief is niet aangetekend verzonden, maar wel ontvangen door [gedaagde] . In de dagvaarding is nog aangevoerd dat het dringend eigen gebruik van [eiser] en [eiseres] ook is gebaseerd op de woonbehoefte van hun zoon en zijn gezin.
De renovatiewerkzaamheden zijn inmiddels uitgevoerd, en kunnen dus geen grond meer vormen voor beëindiging van de huurovereenkomst. Ook de in de opzegbrief van 13 april 2021 genoemde grond dat [gedaagde] zich niet zou hebben gedragen zoals een goed huurder betaamt, wordt door de kantonrechter buiten beschouwing gelaten, gelet op hetgeen daarover van de zijde van [eiser] en [eiseres] op de zitting is gezegd.
4.15.
Omdat [gedaagde] de opzegging niet heeft aanvaard, loopt de huurovereenkomst door, en kunnen [eiser] en [eiseres] vorderen dat de kantonrechter het tijdstip vaststelt waarop de huurovereenkomst zal eindigen. Een beëindigingsvordering op grond van dringend eigen gebruik, en dus ook een ontruimingsvordering zoals [eiser] en [eiseres] die hebben ingesteld, kan alleen worden toegewezen als de verhuurder aannemelijk maakt dat hij het verhuurde dringend nodig heeft voor eigen gebruik, en de belangen van de verhuurder bij beëindiging zwaarder wegen dan de belangen van de huurder bij voortzetting van de huurovereenkomst, en blijkt de huurder andere passende woonruimte kan verkrijgen. [1]
De medische situatie van [eiser]
4.16.
stelt dat bij hem in mei/juni 2021 een medische aandoening is geconstateerd (‘gaten in de hersenen’), waarvoor hij een behandeling moet ondergaan, ter voorkoming van vroegtijdige dementie. In verband met de daarmee gepaard gaande kosten in de Verenigde Staten, moet [eiser] zich voor zijn behandeling weer in Nederland vestigen, en heeft hij de woning daar dringend voor nodig, aldus [eiser] en [eiseres] .
4.17.
[gedaagde] betwist de medische toestand van [eiser] , wegens het aanhoudend ontbreken van enige onderbouwing. De gemachtigde van [gedaagde] heeft op de zitting verklaard dat de advocaat van [eiser] en [eiseres] in de periode van het kort geding heeft toegezegd onderbouwende stukken te verstrekken, maar deze toezegging niet is nagekomen. Dit is door de advocaat van [eiser] en [eiseres] niet betwist. Ook in deze procedure zijn geen stukken overgelegd ter zake de door [eiser] gestelde aandoening en/of zijn behandelplan, terwijl dit – gelet op de betwisting door [gedaagde] – wel op de weg van [eiser] en [eiseres] had gelegen.
4.18.
Daarmee is de gestelde medische toestand van [eiser] onvoldoende aannemelijk gemaakt, en kan ook niet worden aangenomen dat [eiser] , voor zover een medische behandeling al noodzakelijk is, daarvoor is aangewezen op het Nederlandse zorgstelsel. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een situatie waarin [eiser] de woning op medische gronden dringend nodig heeft voor eigen gebruik.
De woonbehoefte van het gezin van de zoon van [eiser] en [eiseres]
4.19.
Voor het eerst in de dagvaarding voeren [eiser] en [eiseres] aan dat zij, gezien de huidige woningmarkt, de woning bij voorkeur aan hun zoon en zijn gezin ter beschikking stellen. Op de zitting heeft [eiser] nog toegelicht dat de woonsituatie van het gezin van zijn zoon schrijnend is. Maar zoals [gedaagde] terecht aanvoert, kan dit niet als dringend eigen gebruik van [eiser] en [eiseres] worden aangemerkt. Weliswaar kan ook sprake zijn van eigen gebruik als de woning door een ander dan de verhuurder wordt gebruikt, maar dat is alleen zo als de verhuurder door het in gebruik geven aan die ander zijn eigen belang dient. [2] De voorkeur van [eiser] en [eiseres] om de woning aan hun zoon in gebruik te geven is, hoe begrijpelijk ook, niet een zodanig dringend eigen belang.
4.20.
[eiser] en [eiseres] voeren nog aan dat het gebruik van de woning door het gezin van hun zoon gecombineerd kan worden met een gebruik door [eiser] zelf tijdens zijn medische behandeling. Zoals hiervoor is overwogen is de medische situatie van [eiser] echter niet komen vast te staan, zodat ook op die basis niet kan worden aangenomen dat met het in gebruik geven aan de zoon een eigen belang van [eiser] en [eiseres] wordt gediend.
4.21.
Omdat [eiser] en [eiseres] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de woning dringend nodig hebben voor eigen gebruik, komt de kantonrechter niet toe aan een belangenafweging en aan de vraag of [gedaagde] andere passende woonruimte kan verkrijgen.
Conclusie en proceskosten
4.22.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eiser] en [eiseres] zal afwijzen.
4.23.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser] en [eiseres] , omdat zij ongelijk krijgen.
de tegenvordering
4.24.
[gedaagde] vordert de wettelijke minimumbijdrage in verhuis- en inrichtingskosten bij renovatie. [3] Deze forfaitaire bijdrage bedroeg in 2021 € 6.334,00. Daarop brengt [gedaagde] in mindering een bedrag van € 1.637,51. Dit is het bedrag dat [eiser] en [eiseres] in verband met renovatie van de woning hebben betaald voor het laten ophalen, opslaan en terugplaatsen van de inboedel van [gedaagde] . Daarmee bedraagt de tegenvordering van [gedaagde] € 4.696,49.
4.25.
In de wet is bepaald dat de verhuurder bijdraagt in de kosten van een verhuizing, indien die verhuizing noodzakelijk is in verband met renovatie van de woning. [4] Partijen zijn het er in dit geval over eens dat sprake is geweest van renovatie van de woning, en dat [gedaagde] vanwege de renovatiewerkzaamheden genoodzaakt was om tijdelijk elders te wonen. De omstandigheid dat [gedaagde] in de periode van de renovatie af en toe in de woning was, in verband met een poezennestje in de garage en/of ten behoeve van haar onderneming, maakt niet dat zij daar nog kon wonen. Ook is tussen partijen niet in geschil dat [gedaagde] gedurende de renovatiewerkzaamheden zes weken in een gestoffeerde en gemeubileerde vakantiewoning heeft verbleven.
4.26.
Partijen verschillen van mening over de vraag of dit tijdelijk verblijf gekwalificeerd kan worden als een verhuizing in de zin van de hiervoor genoemde wettelijke bepaling. Volgens [eiser] en [eiseres] is feitelijk geen sprake geweest van een verhuizing, omdat de huisraad van [gedaagde] niet verplaatst hoefde te worden naar de volledig ingerichte vakantiewoning. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijzen [eiser] en [eiseres] naar uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en van het gerechtshof Den Haag. [5]
4.27.
In een recent arrest, waarnaar ook [eiser] en [eiseres] in hun laatste akte verwijzen, heeft de Hoge Raad de prejudiciële vraag of een tijdelijke intrek in een door de verhuurder ter beschikking gestelde, volledig ingerichte en gestoffeerde wisselwoning, moet worden aangemerkt als een verhuizing van artikel 7:220 lid 5 BW, als volgt beantwoord. Een huurder van zelfstandige woonruimte die tijdens een renovatie het gehuurde moet verlaten en tijdelijk verblijft in een door de verhuurder ter beschikking gestelde, volledig ingerichte en gestoffeerde wisselwoning, heeft geen aanspraak op de minimumbijdrage als bedoeld in art. 7:220 lid 6 BW. Dat geldt ook als de huurder geen gebruik maakt van de door de verhuurder aangeboden wisselwoning, indien die woning in de gegeven omstandigheden een redelijke en passende voorziening is. Achtergrond van dit oordeel is, dat de verhuurder door het aanbieden van een dergelijke voorziening, de huurder de gelegenheid biedt om de kosten waarop de verhuiskostenvergoeding ziet te voorkomen.
4.28.
Daarmee spitst de discussie of sprake is geweest van een verhuizing, zich toe op de vraag of [eiser] en [eiseres] een redelijk en passend, voor [gedaagde] kosteloos verblijfsalternatief hebben aangeboden. Daarover overweegt de kantonrechter het volgende. Vast staat dat [gedaagde] de vakantiewoning waar zij vanaf 18 mei 2021 gedurende zes weken verbleef, zelf heeft geregeld. Dit blijkt uit overgelegde WhatsAppberichten tussen [gedaagde] en ene [xxx] , en wordt door [eiser] en [eiseres] ook niet betwist. Ook staat vast dat de kosten voor het gebruik van deze vakantiewoning niet door [eiser] en [eiseres] zijn betaald. Verder zijn partijen het erover eens dat [gedaagde] gedurende haar verblijf in de vakantiewoning, de huur aan [eiser] en [eiseres] heeft doorbetaald. Daarmee moet als vaststaand worden aangenomen dat de vakantiewoning niet door [eiser] en [eiseres] aan [gedaagde] ter beschikking is gesteld.
4.29.
[eiser] en [eiseres] beroepen zich erop dat zij wel een redelijk en passend voorstel aan [gedaagde] hebben gedaan, maar dat [gedaagde] heeft besloten daar geen gebruik van te maken, zodat zij haar recht op een verhuiskostenvergoeding heeft verspeeld. Ook dit verweer treft geen doel, omdat daarvoor onvoldoende is gesteld en onderbouwd. Dat [eiser] en [eiseres] – zoals zij stellen – hebben aangeboden om de kosten van de vakantiewoning te betalen via verrekening met de huurpenningen voor een periode van zes weken (€ 1.164,00) blijkt uit niets. [eiser] en [eiseres] hebben niet nader toegelicht hoe zij dit voorstel voorafgaand aan de renovatie concreet met [gedaagde] zouden hebben gecommuniceerd, en geen stukken overgelegd ter onderbouwing van hun standpunt. Daarbij is van belang dat, zoals hiervoor is overwogen, vast staat dat [gedaagde] de huur onverminderd is blijven doorbetalen aan [eiser] en [eiseres] .
4.30.
Uit de door [gedaagde] overgelegde WhatsAppberichten blijkt dat eerdergenoemde [xxx] gedurende de renovatieperiode verschillende ‘Betaalverzoekjes via Tikkie’ aan [gedaagde] heeft gestuurd, voor € 210,00 per week. Daarmee is genoegzaam gebleken dat [gedaagde] kosten heeft moeten maken voor haar tijdelijke verblijf.
4.31.
Gelet op het voorgaande concludeert de kantonrechter dat voldaan is aan de vereisten voor toekenning van de door [gedaagde] gevorderde forfaitaire minimumbijdrage, die losstaat van daadwerkelijk door haar gemaakte kosten. Dit betekent dat de vordering van [gedaagde] wordt toegewezen. Ook de wettelijke rente die [gedaagde] vordert vanaf de datum van indiening van de tegenvordering, en waartegen [eiser] en [eiseres] geen verweer hebben gevoerd, is toewijsbaar.
4.32.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser] en [eiseres] , omdat zij ongelijk krijgen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] en [eiseres] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor [gedaagde] worden vastgesteld op een bedrag van € 374,00 aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde] ;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
de tegenvordering
5.4.
veroordeelt [eiser] en [eiseres] tot betaling aan [gedaagde] van € 4.696,49, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 12 januari 2022 tot aan de dag van de gehele betaling;
5.5.
veroordeelt [eiser] en [eiseres] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [gedaagde] tot en met vandaag vaststelt op € 498,00 aan salaris van de gemachtigde van [gedaagde] ;
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.W.S. Kiliç en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Artikel 7:274 lid 1, aanhef en onder c, Burgerlijk Wetboek (BW)
3.Artikel 7:220 lid 6 BW
4.Artikel 7:220 lid 5 BW