ECLI:NL:RBNHO:2022:6104

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
21/367
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor dakopbouw op garage

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 8 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw op een garage. Eiser, wonende in [woonplaats], had op 30 januari 2020 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning, die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar op 11 december 2020 werd geweigerd. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen deze weigering behandeld op 31 januari 2022. Eiser was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de derde-partij, [derde belanghebbende], niet verscheen.

De rechtbank overwoog dat de aanvraag in strijd was met het bestemmingsplan, omdat de maximale bouwhoogte met 7 centimeter werd overschreden. De weigering was gebaseerd op adviezen van de Welstandscommissie, die oordeelde dat het bouwplan niet voldeed aan de redelijke eisen van welstand. Eiser betoogde dat de Welstandscommissie ten onrechte had geoordeeld dat de dakopbouw niet vergunbaar was en dat de rechtbank de derde-partij ten onrechte als belanghebbende had aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de Welstandscommissie het bouwplan aan de juiste criteria had getoetst en dat de derde-partij, die op korte afstand van het perceel woont, wel degelijk belanghebbende was.

De rechtbank concludeerde dat de adviezen van de Welstandscommissie zorgvuldig waren en dat de weigering van de omgevingsvergunning terecht was. Eiser had geen aannemelijke argumenten aangedragen die de rechtbank zouden kunnen overtuigen van een onzorgvuldige besluitvorming door verweerder. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/367

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. C.A.H. van de Sanden),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, verweerder

(gemachtigden: mr. A. Wester en N. Boer).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: [derde belanghebbende], te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. E.J. van Heiningen).

Procesverloop

In het besluit van 30 januari 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw op de garage op het perceel [perceel 1] in [woonplaats] geweigerd.
In het besluit van 11 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het legaliseren van een reeds gebouwde dakopbouw op de garage op het perceel [perceel 1] in [woonplaats] (het perceel). De aanvraag heeft betrekking op de activiteiten bouwen van een bouwwerk en handelen in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, omdat de maximale bouwhoogte met 7 centimeter wordt overschreden.
2. Verweerder heeft geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Aan dit besluit heeft verweerder de adviezen van de Welstands- en Monumentencommissie (de Welstandscommissie) van 24 oktober 2019 en 10 september 2020 ten grondslag gelegd, waaruit blijkt dat het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand. De Welstandscommissie is van oordeel dat de opbouw vanwege de dakhelling, het materiaal gebruik (zink) en de detaillering (de aansluiting van het dak op het boeiboord is wezensvreemd) niet voldoet aan de criteria zoals opgenomen op p. 191 van de Welstandsnota Alkmaar 2016 (de Welstandsnota). De dakopbouw wijkt in vormgeving en materiaalgebruik te veel af van de architectuur van het hoofdvolume. Gelet hierop heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geweigerd.
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
4.1
Eiser betoogt dat de rechtbank [derde belanghebbende] ten onrechte heeft aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en hem ten onrechte als derde-partij op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb heeft laten deelnemen aan deze procedure. [derde belanghebbende] woont weliswaar op korte afstand van het perceel van eiser, maar hij heeft geen rechtstreeks zicht op de dakopbouw. Daarbij komt dat [derde belanghebbende] tijdens een zitting bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) desgevraagd heeft aangegeven dat hij op geen enkele wijze ruimtelijke gevolgen ondervindt van de dakopbouw.
4.2
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:499, geldt als uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dat is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling en de milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
4.3
[derde belanghebbende] woont op het perceel [perceel 2] in [woonplaats]. De afstand tussen het perceel van [derde belanghebbende] en het perceel van eiser bedraagt circa 12 meter. [derde belanghebbende] heeft vanuit zijn tuin zicht op de dakopbouw. Gelet op de korte afstand tussen de twee percelen en het zicht dat [derde belanghebbende] heeft op de dakopbouw wordt zijn leefomgeving door de dakopbouw beïnvloed. [derde belanghebbende] wordt dan ook geraakt in een objectief bepaalbaar belang dat rechtstreeks bij het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning is betrokken. Gelet hierop is hij belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb.
5.1
Eiser betoogt dat het advies van de Welstandscommissie ondeugdelijk is, omdat de Welstandscommissie niet aan het juiste criterium heeft getoetst. Ook is haar (impliciete) oordeel dat het bouwwerk excessief is en derhalve niet vergunbaar is, niet concludent. Alleen wanneer sprake is van een evidente buitensporigheid van het uiterlijk van een bouwwerk die afbreuk doet aan de ruimtelijke kwaliteit van een gebied, kan sprake zijn van het toepassen van de excessenregeling. De Welstandscommissie heeft verzuimd aan dit criterium te toetsen. In geen enkel advies komt de Welstandscommissie tot de conclusie dat het bouwwerk in kwestie zodanig evident buitensporig is dat het afbreuk doet aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied waarin het is gerealiseerd. Het weigeren van een omgevingsvergunning is pas aan de orde als sprake is van een exces. Bovendien schrijft de Welstandsnota voor dat wanner een bouwwerk als het onderhavige in een regulier welstandsgebied ligt, de excesregels soepeler dienen te worden toegepast. Verder blijkt uit de Welstandsnota glashelder dat de aan de Welstandscommissie voorgelegde bouwplannen marginaal dienen te worden getoetst. Het welstandsadvies, de onderliggende beoordeling en het besluit van verweerder staan hier haaks op. Gelet op het voorgaande kan het negatieve welstandsadvies niet dienen als basis om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Dat er geen deskundig tegenadvies is ingediend, doet hier niets aan af.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het perceel is gelegen in regulier welstandsgebied en in het deelgebied “Dorpse uitbreidingen”. De specifieke welstandscriteria voor dit deelgebied zijn te vinden op p. 190 en verder van de Welstandsnota. Het uitgangspunt voor welstand is geformuleerd op p. 191 van de Welstandsnota, alsmede de belangrijkste kenmerken voor het welstandsgebied. Uit het welstandsadvies van 24 oktober 2019 blijkt dat de Welstandscommissie het bouwplan heeft getoetst aan de “Gebiedsgerichte criteria – Gebied 11, Dorpse uitbreidingen”. De Welstandscommissie verwijst concreet naar p. 191 van de Welstandsnota. Hiermee staat vast dat de Welstandscommissie het bouwplan aan het juiste kader heeft getoetst. Volgens verweerder is de Welstandscommissie tot een begrijpelijke en logische vaststelling gekomen dat de door eiser gekozen uitvoering op geen enkele wijze past bij de welstandsomschrijvingen en -criteria in het gebied. Verweerder heeft geen enkele reden om aan de deskundigheid van de Welstandscommissie te twijfelen. Ook heeft verweerder geen twijfel over de zorgvuldigheid waarmee het advies tot stand is gekomen. Bovendien heeft verweerder, gelet op het bepaalde uit de Welstandsnota, geen reden om te twijfelen aan de inhoudelijke juistheid van het welstandsadvies. Het advies komt verweerder logisch en navolgbaar voor. Het advies is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en bevat voldoende inhoudelijke overwegingen en motiveringen. Vanwege de bezwaren die eiser heeft aangevoerd heeft verweerder vanuit het oogpunt van (extra) zorgvuldigheid besloten het bouwplan nogmaals aan de Welstandscommissie voor te leggen. Op 10 september 2020 heeft de Welstandscommissie wederom een negatief advies uitgebracht. Ook dit advies komt verweerder zorgvuldig en deskundig voor en sluit inhoudelijk aan bij de van toepassing zijnde welstandscriteria. Het advies is verder logisch en voldoende gemotiveerd. Tot slot merkt verweerder op dat de Welstandscommissie het bouwplan niet heeft getoetst aan de excessenregeling zoals opgenomen op p. 18 van de Welstandsnota. Of het bouwplan is aan te merken als een welstandsexces is gelet op de welstandsadviezen niet relevant, omdat het bouwplan reeds niet voldoet aan de reguliere welstandseisen.
5.3
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1930, mag het bevoegd gezag, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bevoegd gezag dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een ander deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
5.4
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft betoogd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de welstandsadviezen van 24 oktober 2019 en 10 september 2020 niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Uit de welstandsadviezen blijkt dat de Welstandscommissie het bouwplan heeft getoetst aan de juiste welstandscriteria, namelijk de gebiedsgerichte criteria “Gebied 11 – Dorpse uitbreidingen”. Verweerder stelt terecht dat de vraag of het bouwplan is aan te merken als een welstandsexces niet relevant is, omdat het bouwplan al niet voldoet aan de reguliere welstandseisen.
De beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Eiser betoogt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en is genomen in strijd met de vergewisplicht als bedoeld in artikel 3:9 van de Awb. Hij voert daartoe aan dat verweerder ten onrechte, ondanks de door hem aangevoerde concrete aanknopingspunten ten aanzien van de deugdelijkheid van het advies van de Welstandscommissie, volledig op dat advies is afgegaan. Dit is opmerkelijk aangezien verweerder in 2017 het advies van de Welstandscommissie over het bouwplan nog ondeugdelijk vond en het advies daarom zo nodig zou passeren. Verweerder is niet, althans onvoldoende, nagegaan of het advies van de Welstandscommissie aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Ook heeft verweerder onvoldoende onderzocht of de dakopbouw daadwerkelijk in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
6.2
Verweerder legt uit dat het bouwplan eerst ambtelijk is beoordeeld. Toen die beoordeling negatief bleek, heeft verweerder het bouwplan voor de volledigheid voorgelegd aan de externe Welstandscommissie, hoewel dat niet was vereist. Vanuit het oogpunt van zorgvuldige besluitvorming in de bezwaarfase heeft verweerder het bouwplan voor een tweede maal aan de Welstandscommissie voorgelegd. De Welstandscommissie heeft het bouwplan tweemaal beoordeeld en heeft in beide gevallen een gemotiveerd advies uitgebracht. Verweerder heeft die adviezen langs de Welstandsnota gelegd, heeft zich ervan vergewist dat de Welstandscommissie de juiste toetsingscriteria heeft beoordeeld en heeft vastgesteld of het advies van de Welstandscommissie kon worden gevolgd. Die beoordeling leidde tot de conclusie dat de adviezen zorgvuldig, deugdelijk en inhoudelijk kloppend zijn en dat ze genoegzaam motiveren waarom de Welstandscommissie tot de eindconclusie kwam dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Eiser maakt geenszins aannemelijk dat bovengenoemde aanpak onzorgvuldig is geweest of dat het welstandsadvies inhoudelijk onjuist is.
6.3
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft betoogd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb of dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de vergewisplicht als bedoeld in artikel 3:9 van de Awb. De beroepsgrond slaagt niet.
7.1
Eiser betoogt dat verweerder niet, althans onvoldoende, heeft aangevoerd dat de dakopbouw zodanig in strijd is met de goede ruimtelijke ordening, dat de gevraagde omgevingsvergunning niet kan worden verleend. Dit zou, mede in het licht van de jarenlange weigering om handhavend op te treden en de bereidheid om een omgevingsvergunning te verlenen, ook een volstrekt ongeloofwaardig standpunt zijn.
7.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij – in beginsel – bereid is om een omgevingsvergunning voor de activiteit handelen in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo te verlenen, omdat een afwijking van het bestemmingsplan met 7 centimeter in dit specifieke geval geen ruimtelijke ontoelaatbare gevolgen met zich meebrengt. Omdat de aanvraag ook betrekking heeft op de activiteit het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, moet het bouwplan ook getoetst worden aan artikel 2.10 van de Wabo.
7.3
Vaststaat dat de gevraagde omgevingsvergunning is geweigerd wegens strijd met de redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo en niet wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiser reeds daarom niet slaagt.
8.1
Eiser betoogt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel. Hij voert daartoe aan dat hij door gesprekken met diverse ambtenaren in de veronderstelling was dat de dakopbouw vergunningvrij kon worden gebouwd. Voorts is in de aanloop naar en tijdens het begin van onderhavige vergunningprocedure door en namens verweerder medegedeeld dat een eerder gegeven (preliminair) negatief advies van de Welstandscommissie niet aan vergunningverlening in de weg zou staan. Indien de Welstandscommissie bij haar negatieve advies zou blijven, dan zou dit negatieve advies gemotiveerd worden gepasseerd. Dit blijkt uit een e-mail van een ambtenaar van verweerder van 23 oktober 2019. Ook heeft verweerder in een brief van 17 september 2019 aan de rechtsbijstandsverzekeraar verklaard dat hij bereid is mee te werken aan vergunningverlening. Gelet hierop mocht eiser er gerechtvaardigd op vertrouwen dat de gevraagde omgevingsvergunning zou worden verleend.
8.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat nimmer is toegezegd dat direct zou worden overgegaan tot het verlenen van de omgevingsvergunning zonder enige inhoudelijke beoordeling van het bouwplan, zowel voor wat betreft de toets aan de goede ruimtelijke ordening als de toetsingsgronden van artikel 2.10 van de Wabo, waaronder ook de toets aan de redelijke eisen van welstand valt. Verweerder heeft welbewust een standpunt bepaald ten aanzien van de afwijking van het bestemmingsplan en de mogelijkheden om daarvoor planologische medewerking te verlenen. Bij die standpuntbepaling zijn de overige toetsingskaders, waaronder de welstandsbeoordeling, nog niet aan de orde geweest. Daaromtrent zijn dan ook geen toezeggingen gedaan. De brief van 17 september 2019 betreft een (nieuwe) beslissing op bezwaar in een handhavingsprocedure, waarin de grondslag van de weigering om handhavend op te treden is gewijzigd. Eiser had namelijk onderhavige aanvraag om omgevingsvergunning ingediend, zodat sprake was van concreet zicht op legalisatie. Verweerder was ten tijde van de beslissing op bezwaar van 17 september 2019 bereid planologische medewerking aan het bouwplan te verlenen. Verweerder heeft echter ook steeds aangegeven dat een omgevingsvergunning ter legalisering nodig was. Een aanvraag voor een omgevingsvergunning moet aan alle daarvoor geldende kaders worden getoetst. Verweerder heeft in geen van de vorige procedures of berichten die zagen op de weigering van verweerder om handhavend op te treden tegen de dakopbouw, toegezegd dat een vergunningaanvraag voor het bouwplan uitsluitend zou worden getoetst aan de regels van een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 2.12 van de Wabo. Verweerders overwegingen in de beslissing op bezwaar van 17 september 2019 gaan uitsluitend over de goede ruimtelijke ordening en over het feit dat verweerder aan de afwijking van het bestemmingsplan medewerking wilde verlenen. Verweerder ziet geen aanknopingspunten voor het standpunt van eiser dat zou zijn toegezegd dat verweerder ook voor de bouwactiviteit zonder meer een omgevingsvergunning zou verlenen, zonder nadere toetsing van het plan aan de gronden uit artikel 2.10 van de Wabo. Ook in de e-mail van 23 oktober 2019 leest verweerder geen concrete toezegging dat een negatief welstandsadvies zonder meer zou worden gepasseerd. De behandelend ambtenaar heeft juist aangegeven dat er in dat geval een nadere motivering zou moeten komen.
8.3
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2760, moeten voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen worden doorlopen. Allereerst moet de betrokkene aannemelijk maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval als de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. Als beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent namelijk niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan.
8.4
De rechtbank is van oordeel dat uit de e-mail van 23 oktober 2019 niet blijkt dat een ambtenaar van verweerder heeft toegezegd dat een negatief welstandsadvies gemotiveerd zou worden gepasseerd. In de e-mail heeft de betreffende ambtenaar aangegeven dat hij van mening is dat het bouwplan te legaliseren is maar dat in het geval van een negatief welstandsadvies er een nadere motivering zal moeten komen. De rechtbank leest in de e-mail geen toezegging dat een negatief welstandsadvies zal en kan worden gepasseerd. Ook in de brief van 17 september 2019 aan de rechtsbijstandsverzekeraar leest de rechtbank geen toezegging over het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning. In die brief wordt in het kader van de handhavingszaak slechts aangegeven dat verweerder bereid is mee te werken aan vergunningverlening omdat sprake is van een geringe overschrijding van de hoogte en dat er voor wat betreft de hoogte concreet zicht is op legalisatie, Dat diverse ambtenaren bij eiser de verwachting hebben gewekt dat de dakopbouw vergunningvrij kon worden gebouwd heeft eiser niet onderbouwd. Het betoog slaagt niet.
9.1
Eiser betoogt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat er in [woonplaats] diverse bouwwerken zijn waarbij vergelijkbare materialen zijn gebruikt. Deze bouwwerken zijn wel vergund, ondanks dat deze vele malen omvangrijker zijn dan het bouwwerk in kwestie.
9.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het op de weg van eiser ligt om specifiek aan te geven welke gevallen hij als gelijk geval aanmerkt en waarom het een gelijk geval zou betreffen. In het beroepschrift wordt niet onderbouwd op welke specifieke gevallen eiser doelt en waarom deze als gelijke gevallen zijn aan te merken.
9.3
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van eiser ligt om zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen met concrete gevallen en daarin is hij, door slechts een algemene verwijzing te geven naar ‘diverse bouwwerken in [woonplaats]’, niet geslaagd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
10.1
Eiser betoogt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Hij voert daartoe aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, waarom verweerder eerder gedane toezeggingen niet nakomt, waarom verweerder zich daarbij baseert op een advies dat eerder als ondeugdelijk is gekwalificeerd en middels een nadere motivering wordt gepasseerd en waarom de schade die eiser als gevolg hiervan leidt niet wordt vergoed.
10.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit een zeer uitgebreide motivering bevat. Eiser verzuimt in het beroepschrift concreet te maken op welke onderdelen de motivering van verweerder gebrekkig zou zijn.
10.3
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft betoogd ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit geen deugdelijke motivering bevat als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu geen sprake is van een onrechtmatig besluit is schadevergoeding niet aan de orde.
11. Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Excel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
Artikel 2.12
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;