ECLI:NL:RBNHO:2022:6118

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
C/15/297989/FA RK 20-38
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging zorgregeling in het belang van het kind

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 12 juli 2022 uitspraak gedaan over de beëindiging van een zorgregeling tussen de ouders van een minderjarige. De moeder had verzocht om de zorgregeling te beëindigen, stellende dat deze in strijd was met het belang van het kind. De Raad voor de Kinderbescherming steunde deze stelling en oordeelde dat een zorgregeling met de vader op dat moment niet in het belang van het kind was. De rechtbank volgde het advies van de Raad en de moeder, en wees het verzoek van de vader om de zorgregeling te handhaven af.

De procedure begon met een eerdere beschikking van 8 december 2021, waarin de zorgregeling was geschorst om de minderjarige de tijd te geven om het contact met de vader op te bouwen. Echter, na enkele bezoeken in januari 2022, kwam het contact weer onder druk te staan, wat leidde tot de huidige situatie waarin de minderjarige geen contact meer had met de vader. De rechtbank concludeerde dat de emotionele gesteldheid van de minderjarige niet in het belang was van een verplichte omgang met de vader.

De rechtbank benadrukte dat de beëindiging van de zorgregeling niet gelijk staat aan ontzegging van het recht op omgang, en dat de vader in de toekomst opnieuw een verzoek kan indienen als de omstandigheden wijzigen. De ouders werden aangespoord om samen te werken aan een oplossing die in het belang van de minderjarige is, en de rechtbank besloot dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
zorgregeling
zaak-/rekestnr.: C/15/297989/FA RK 20-38
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 12 juli 2022
in de zaak van:
[de moeder],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. C.J. Avis, kantoorhoudende te Hoofddorp,
tegen
[de vader],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M. Kemmers, kantoorhoudende te Hoorn,
--betreffende--
[de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
hierna mede te noemen:
[de minderjarige] .

1.De verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de (tussen)beschikking van 8 december 2021 en de daarin genoemde (proces)stukken;
- het F-formulier namens de vader van 16 december 2021 (onttrekking mr. Schoots);
- het F-formulier namens de vader van 16 december 2021 (stellen mr. Kemmers);
- het F-formulier namens de vader van 4 mei 2022, met bijlage;
- het F-formulier namens de moeder van 16 mei 2022, met bijlage;
- het F-formulier namens de vader van 25 mei 2022, met bijlage.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Ingevolge artikel 1:377e van het Burgerlijk Wetboek (BW), gelezen in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, kan de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen een beslissing inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken alsmede een door de ouders onderling getroffen zorgregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem of haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
2.2.
Partijen hebben allebei wijziging verzocht van de bij beschikking van 5 oktober 2010 vastgestelde zorgregeling, die inhoudt dat [de minderjarige] om de week een week bij de ene ouder en dan weer een week bij de andere ouder verblijft (hierna: de zorgregeling). De vader heeft (in zijn verzoekschrift van 6 januari 2020) verzocht dat [de minderjarige] eens in de veertien dagen van vrijdag 17:00 uur tot zondag 21:00 uur bij de vader verblijft alsmede eenmaal per week uit school tot na het eten 21:00 uur; de moeder heeft (bij zelfstandig verzoek in haar verweerschrift van 18 juni 2020) verzocht te bepalen dat [de minderjarige] een weekend in de veertien dagen bij de vader verblijft.
2.3.
Bij beschikking van 8 december 2021 heeft de rechtbank de zorgregeling geschorst totdat op de verzoeken van partijen over de zorgregeling definitief is beslist en de behandeling van de zaak pro forma aangehouden voor de duur van zes maanden. [de minderjarige] kreeg hierdoor de tijd om met behulp van een psycholoog het contact met haar vader in een passend tempo op te bouwen, en partijen om met hulpverlening weer met elkaar in gesprek te gaan om te komen tot een respectvolle samenwerking als ouders van [de minderjarige] . De rechtbank heeft partijen daarbij met klem aangeraden om zich weer bij het Lorentzhuis aan te melden om de systeemtherapie voort te zetten.
2.4.
De vader heeft de rechtbank -kort gezegd- als volgt bericht. In januari 2022 is [de minderjarige] drie keer bij de vader geweest, wat gezellig en ontspannen was en waarbij zij haar halfbroertje [halfbroertje] heeft ontmoet. Op 15 februari 2022 is de moeder in hoger beroep gegaan en heeft zij in het beroepschrift aan het gerechtshof verzocht om bij het vaststellen de kinderalimentatie geen rekening te houden met zorgkorting. Hieruit leidt de vader af dat de moeder er vanuit gaat dat er geen omgang meer tussen de vader en [de minderjarige] zal plaatsvinden. Het contact met [de minderjarige] is sindsdien inderdaad weer onder druk komen te staan en vanaf half maart 2022 is er helemaal geen contact meer geweest. Met haar handelswijze blijft de moeder de omgang tussen de vader en [de minderjarige] negatief beïnvloeden. Doordat de moeder een beroepschrift heeft ingediend hebben partijen ook de systeemtherapie niet kunnen hervatten omdat het Lorentzhuis de therapie niet faciliteert zolang er een rechtszaak loopt. De vader maakt zich ernstige zorgen over [de minderjarige] . Het is duidelijk dat zij zó klem zit dat zij niet anders kan dan kiezen voor de ene ouder en zich afwenden van de andere ouder. De vader weet niet meer wat hij moet doen en refereert zich aan het oordeel van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en de rechtbank.
2.5.
De moeder heeft de rechtbank -kort gezegd- als volgt bericht. De vader legt de schuld van de ontstane situatie bij de moeder, maar neemt zelf geen enkele verantwoordelijkheid. Beide ouders moeten zich in spannen om de situatie voor [de minderjarige] te verbeteren. De moeder heeft dit geprobeerd door na de beschikking van 8 december 2021 het initiatief te nemen om een gesprek aan te gaan met de systeemtherapeut en de kinderpsycholoog over een mogelijke oplossing tussen de vader en [de minderjarige] . Zij gaven toen aan geen heil te zien in een driegesprek, maar wel in deelname aan het traject “Kinderen Uit de Knel” na afloop van de juridische procedures. Ondertussen kon de begeleiding van [de minderjarige] door de kinderpsycholoog voortgezet worden, wat ook gebeurt. Het hoger beroep dat de moeder heeft ingesteld betreft de alimentatie en dat staat los van de omgang. Vanaf augustus 2019, na de komst van de nieuwe partner van de vader, ging de omgang tussen de vader en [de minderjarige] stroever open. De moeder heeft toen meerdere keren voorgesteld om gesprekken te voeren en zich in de mediation ingespannen om tot een oplossing te komen, helaas tevergeefs. Dat er nu geen omgang tussen [de minderjarige] en de vader is, komt niet door de moeder maar door verschillende gebeurtenissen die zijn voorgevallen bij de vader en zijn partner, waardoor het vertrouwen van [de minderjarige] in haar vader erg is geschaad en zij enorm is gekwetst. Hierover is al veel geschreven en verteld. De moeder is niet tegen de omgang en is dat ook nooit geweest en stimuleert dat juist. Maar voor [de minderjarige] is het kennelijk te veel, zij lijdt erg onder de situatie met haar vader en heeft al langere tijd last van paniekaanvallen. De moeder doet er alles aan om [de minderjarige] te steunen en te begeleiden en snapt niet waarom de vader niet inziet dat hij zijn eigen rol en verantwoordelijkheid heeft in het geheel. De vader blijft alleen maar met verwijten naar de moeder komen en heeft geen oog voor wat [de minderjarige] nodig heeft. De bezoekjes die [de minderjarige] in januari 2022 aan vader en zijn partner heeft gebracht waren voor haar heel stressvol, waarop de vader niet met begrip heeft gereageerd. Achteraf kreeg [de minderjarige] ook nog eens allerlei verwijten van de vader, en de moeder kreeg weer te horen dat het haar schuld was dat het contact tussen hem en [de minderjarige] niet goed verloopt. De moeder maakt zich zorgen over het feit dat [de minderjarige] ’s stem niet wordt gehoord door de vader. Zij is inmiddels 15 jaar en heeft een duidelijke eigen mening. Zij heeft ook aan de moeder duidelijk gemaakt dat zij geen omgang meer wil in de vorm van een vaste weekendregeling omdat zij haar eigen leven heeft met school, vrienden en sport. Haar wens is om uiteindelijk een gezonde fijne omgang met de vader en haar broertje te hebben en voorlopig zo min mogelijk contact met de partner van vader, maar eerst moet het vertrouwen worden hersteld.
2.6.
De rechtbank stelt vast dat partijen de situatie en de emotionele gesteldheid van [de minderjarige] heel anders beleven. Waar de vader stelt dat er in januari 2022 tussen hem en [de minderjarige] weer fijn en ontspannen contact was, stelt de moeder dat [de minderjarige] het contact als zeer stressvol heeft ervaren omdat ze zich niet gehoord voelt door de vader. Vast is komen te staan dat [de minderjarige] en de vader elkaar na de contacten in januari 2022 nog een paar keer hebben gezien en geappt, maar dat zij sinds medio maart 2022 (toen zij na een wandeling met ruzie uit elkaar zijn gegaan) geen contact, of in ieder geval geen omgang, meer met elkaar hebben gehad. Dit betekent dat de situatie weer gelijk is aan die ten tijde van de beschikking van 8 december 2021. In die beschikking adviseerde de Raad om bij die stand van zaken (en dus ook bij de huidige stand van zaken) geen zorgregeling vast te stellen omdat “verplichte” omgang met de vader op dit moment niet in het belang is van [de minderjarige] . [de minderjarige] moet, zo stelt de Raad, de tijd en de ruimte krijgen om vertrouwen in de vader (terug) te krijgen en om het contact met hem weer op te bouwen. De rechtbank is het hiermee eens. Daarbij is doorslaggevend dat [de minderjarige] door de situatie erg belast wordt en het de ouders niet gelukt is om met hulp van het Lorentzhuis een situatie te scheppen waarin zij onbelast contact met beide ouders kan hebben. [de minderjarige] heeft ook bij de rechter aangegeven dat zij uiteindelijk weer een gezonde en fijne omgang met haar vader (en haar broertje) wil hebben envoorlopig zo min mogelijk met de partner van vader, maar dat zij geen vaste zorgregeling wil.
2.7.
De vader heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad en de rechtbank.
Uit de stellingen van de moeder blijkt dat zij het aanvankelijk door haar ingediende verzoek tot wijziging van de zorgregeling gelet op de nieuwe gewijzigde omstandigheden zou willen intrekken, maar dat heeft zij niet met zoveel woorden gedaan. Duidelijk is wel dat de moeder het onder deze omstandigheden niet in het belang van [de minderjarige] vindt dat er op dit moment een zorgregeling wordt vastgesteld of blijft gelden.
2.8.
De rechtbank volgt de Raad en de moeder en oordeelt dat een (vastgestelde) zorgregeling op dit moment niet in het belang is van [de minderjarige] . Nu de vader zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, zal de rechtbank de verzoeken van partijen afwijzen. De afwijzing van deze wijzigingsverzoeken heeft echter tot gevolg dat de oorspronkelijke zorgregeling geldt, die inhoudt dat [de minderjarige] weer om de week een week bij de vader verblijft. Dat is op dit moment duidelijk niet de bedoeling van partijen. De rechtbank zou de behandeling van de zaak (weer) pro forma kunnen aanhouden en de schorsing van de zorgregeling verlengen, maar dat zou betekenen dat deze juridische procedure voortduurt, wat aan hulpverlening bij het Lorentzhuis (of andere hulpverlening) in de weg staat. Dit acht de rechtbank niet wenselijk. Uit praktische overwegingen en overeenkomstig de kennelijke stellingname van partijen, beschouwt de rechtbank het standpunt van de moeder daarom aldus, dat zij verzoekt om de zorgregeling te beëindigen, welk verzoek de rechtbank zal toewijzen. Daarbij merkt de rechtbank uitdrukkelijk op dat het de beëindiging van de zorgregeling betreft en niet ontzegging van het recht op omgang zoals bedoeld in artikel 1:377a lid 2 BW, omdat niet gesteld noch gebleken is dat sprake is van de in artikel 1:377a lid 3 bedoelde ontzeggingsgronden. Voorts merkt de rechtbank op dat de ouder wiens verzoek is afgewezen (of ten aanzien van wie de zorgregeling met het kind is beëindigd) zich -overeenkomstig artikel 1:377e lid 2 BW- in geval van wijziging van omstandigheden, en in ieder geval na verloop van een jaar, opnieuw tot de rechter kan wenden om een zorgregeling te laten vaststellen.
2.9.
De rechtbank stelt tot slot vast dat beide ouders het in beginsel in het belang van [de minderjarige] achten dat zij omgang heeft met de vader. Vast is komen te staan dat ook [de minderjarige] dat uiteindelijk wel wil, maar dat zij pas omgang met de vader kan hebben als hij begrip toont voor haar beleving van de situatie zodat zij het vertrouwen in hem weer terugkrijgt. Uit de beschikking van 8 december 2021 blijkt dat het advies van de Raad is, dat de kinderpsycholoog bij het Lorentzhuis in de beste positie is om te beslissen of, wanneer en hoe omgang tussen [de minderjarige] en de vader zou moeten plaatsvinden. Nu de kinderpsycholoog nog steeds betrokken is bij [de minderjarige] , blijft dit onveranderd.
2.10.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
wijst de verzoeken af;
3.2.
beëindigt de bij beschikking van 5 oktober 2010 vastgestelde zorgregeling;
3.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.C.M. Swinkels, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Blaisse als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.