ECLI:NL:RBNHO:2022:6119

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
C/15/319389 / HA ZA 21-438
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een aannemingsovereenkomst met schadevergoeding en terugbetaling

In deze civiele zaak heeft eiser, eigenaar van een woning, een aannemingsovereenkomst gesloten met gedaagde, een aannemer, voor de bouw van een uitbouw. Eiser stelt dat gedaagde tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, wat heeft geleid tot de ontbinding van de overeenkomst door eiser. Eiser vordert terugbetaling van betaalde bedragen, schadevergoeding wegens wanprestatie en schadevergoeding voor onterecht gevoerde procedures tegen de broer van gedaagde. Gedaagde betwist de tekortkoming en stelt dat hij het werk mocht opschorten vanwege een niet-betaalde termijn door eiser.

De rechtbank oordeelt dat de gebreken in de aanbouw zodanig ernstig zijn dat eiser gerechtigd was de overeenkomst te ontbinden. Gedaagde had geen recht op opschorting van het werk. De rechtbank wijst de vordering tot terugbetaling van de betaalde bedragen toe, maar wijst de schadevergoeding wegens wanprestatie af, omdat eiser geen extra schade heeft geleden. Wel moet gedaagde de schade vergoeden die eiser heeft geleden door onbevoegde vertegenwoordiging in een eerdere procedure tegen de broer van gedaagde. De vorderingen van gedaagde worden afgewezen. De rechtbank veroordeelt gedaagde tot betaling van de terug te vorderen bedragen, schadevergoeding en buitengerechtelijke incassokosten, en legt de proceskosten bij gedaagde neer.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/319389 / HA ZA 21-438
Vonnis van 13 juli 2022
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat mr. D. Rezaie te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat mr. R. Vos te Haarlem.

1.De zaak in het kort

[eiser] heeft met [gedaagde] een aannemingsovereenkomst gesloten voor het bouwen van een uitbouw van de woning van [eiser]. Volgens [eiser] is [gedaagde] toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst en hij heeft de overeenkomst daarom ontbonden. [eiser] vordert terugbetaling van de door hem betaalde bedragen, schadevergoeding wegens wanprestatie en schade omdat hij door toedoen van [gedaagde] ten onrechte een procedure is begonnen tegen diens broer. Volgens [gedaagde] mocht hij het werk opschorten omdat [eiser] de derde betalingstermijn niet had voldaan.
De rechtbank oordeelt dat [eiser], gelet op de gebreken in de aanbouw, gerechtigd was de overeenkomst met [gedaagde] te ontbinden. [gedaagde] had gelet op de ernst van de gebreken geen opschortingsrecht. De vordering tot terugbetaling van de betaalde bedragen wordt toegewezen. De door [eiser] gevorderde schade wegens wanprestatie wordt afgewezen, omdat [eiser] geen extra schade heeft geleden door de wanprestatie. De schade van [eiser] als gevolg van de onbevoegde vertegenwoordiging moet wel worden vergoed. De vorderingen van [gedaagde] worden afgewezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 maart 2022
- de mondelinge behandeling van 1 juni 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden
- de pleitaantekeningen van [gedaagde]
- de aanvullende producties 9 en 10 van [gedaagde]
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is eigenaar van een woning in [plaats 1] (hierna: de woning). [gedaagde] is een aannemer.
3.2.
Partijen hebben op 3 september 2020 een aannemingsovereenkomst gesloten (hierna: de aannemingsovereenkomst) op grond waarvan [gedaagde] een uitbouw zou bouwen aan de woning en bijbehorende (sloop)werkzaamheden zou verrichten.
3.3.
Partijen zijn voor het werk een totaalbedrag van € 41.750,- inclusief BTW overeengekomen. Partijen zijn overeengekomen dat de uitbouw op 23 oktober 2020 opgeleverd zou worden, althans binnen zes weken vanaf de start van de werkzaamheden. In de aannemingsovereenkomst is verder bepaald, voor zover van belang:

Artikel 6 – Betaling
1.
De betaling van de aanneemsom vindt plaats in de volgende termijnen:
  • €12.525 uiterlijk op aanbetaling na het tekening
  • €8.350 uiterlijk op Na het sloopwerkzaamheden
  • €8.350 uiterlijk op Na het bouwen aanbouw grof bouw
  • €4.175 uiterlijk na het afmaken binnen wanden en creëren badkamer
  • €8.350 uiterlijk op Na het oplevering
(…)
Artikel 15 – Ontbinding bij wanprestatie
1. Indien reeds vóór de vastgestelde tijd van oplevering waarschijnlijk wordt dat het werk niet op tijd of niet behoorlijk zal worden opgeleverd, kan de Opdrachtgever de overeenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden.”
3.4.
[gedaagde] is op 21 september 2020 begonnen met zijn werkzaamheden.
3.5.
[eiser] heeft op 29 september 2020 de eerste betalingstermijn, te weten de aanbetaling van € 12.525, betaald aan [gedaagde]. Op 2 oktober 2020 heeft [gedaagde], na afronding van de sloopwerkzaamheden, aan [eiser] een tweede factuur gestuurd voor een bedrag van € 8.350,-.
3.6.
Op 5 oktober 2020 heeft een bouwinspecteur van de gemeente [plaats 1] het bouwwerk geïnspecteerd en, onder andere, geconstateerd dat de door [gedaagde] gebruikte balken niet goed waren en de bouwconstructie niet voldeed aan de geldende bouwvoorschriften vanwege de gebruikte materialen. [eiser] heeft [gedaagde] hierover op 6 oktober 2020 geïnformeerd en hem verzocht om de door de bouwinspectie geconstateerde gebreken zo snel mogelijk te herstellen.
3.7.
Later op diezelfde dag (6 oktober 2020) heeft [gedaagde] een factuur voor de derde termijn gestuurd aan [eiser], wederom voor een bedrag van € 8.350,-, en aangegeven dat in afwachting van betaling van de tweede en derde factuur de (herstel)werkzaamheden zouden worden stilgelegd.
3.8.
[eiser] heeft op 7 oktober 2020 de tweede factuur betaald en op 12 oktober 2020 heeft [gedaagde] zijn werkzaamheden hervat.
3.9.
In de ochtend van 7 november 2020 heeft [eiser] aan [gedaagde] een e-mail gestuurd waarin hij met een beroep op artikel 15.1 van de aannemingsovereenkomst, het artikel over ontbinding, stelt dat de overeenkomst ‘niet meer geldig is’.
3.10.
Voorts heeft [eiser] begin november een bouwtechnisch bedrijf, genaamd Soon Engineering, ingeschakeld om onderzoek te doen naar de staat van de uitbouw. Soon Engineering heeft op 7 en 14 november 2020 de woning bezocht en het uitgevoerde werk beoordeeld. In het rapport van Soon Engineering van 17 november 2020 is, voor zover van belang, onder meer opgenomen:

De volgende is opgevallen:
  • Er is in het algemeen niet netjes gewerkt (zie bijlage I)(…)
  • Er ligt bedrading niet afgedekt op de vloer die niet afgewerkt is en de verwarming doet het niet
  • De oplegging van de houtenbalklaag is slordig uitgevoerd(…)
  • Het nieuwe dak lekt en vochtplekken en schimmelvorming geconstateerd(…)
  • Als het regent blijft water op het dak staan dus is het afschot niet goed geregeld(…)
  • Er is geen isolatie tussen de platen toegepast
Conclusie:
Er is zoveel mis dat een aannemer die de heer [eiser] in gesprek mee is zegt dat hij deze klus wilt aannemen maar hij gaat het niet afmaken, maar alles slopen en opnieuw beginnen. Denk ook niet dat een aannemer zoals het nu uit ziet dit wil afmaken maar alles slopen en opnieuw doen. Ik sprak de aannemer en hij zei dat de kosten rond de €20.000,- zullen bedragen. De heer [eiser] heeft rond de €25.000,- al betaald aan de aannemer die de klus ook niet heeft afgemaakt.”
3.11.
[eiser] heeft de bevindingen van Soon Engineering vervolgens gedeeld met [gedaagde]. Naar aanleiding daarvan heeft [gedaagde] [eiser] verzocht om de constateerde gebreken te laten herstellen door de vader van [gedaagde] en hem tot 17 november 2020 de tijd te geven om de gebreken te herstellen. [eiser] heeft met dit voorstel ingestemd.
3.12.
De vader van [gedaagde] is op 10 en 12 november 2020 naar de woning gekomen om de gebreken te herstellen. Hij vroeg vervolgens betaling van de rest van de aanneemsom voordat de uitbouw kon worden afgerond. Met deze voorwaarde is [eiser] niet akkoord gegaan, waarna de vader van [gedaagde] is vertrokken. Op 12 november 2020 heeft [eiser] [gedaagde] nogmaals gewezen op het feit dat op 17 november 2020 de gebreken hersteld zouden moeten zijn. [gedaagde] heeft hierop gereageerd dat partijen elkaar dan maar in de rechtbank moesten treffen.
3.13.
[eiser] heeft vervolgens op 17 november 2020 aan [gedaagde] een aangetekende brief gestuurd waarin hij de aannemingsovereenkomst (opnieuw) ontbindt en [gedaagde] sommeert tot terugbetaling van de reeds betaalde bedragen van in totaal € 20.875,-. Ook stelt [eiser] [gedaagde] aansprakelijk voor de schade die hij leidt als gevolg van de gebreken. In diezelfde brief heeft [eiser] melding gemaakt van lekkage, brandgevaar door losse elektrakabels en het dak op wat instorten stond. Hierop heeft [gedaagde] niet gereageerd.
3.14.
De advocaat van [eiser] heeft [gedaagde] op 20 november 2020 nogmaals in de gelegenheid gesteld om de gebreken te herstellen. [gedaagde] heeft van dit aanbod geen gebruik gemaakt, als gevolg waarvan de advocaat van [eiser] op 3 december 2020 de overeenkomst (opnieuw) buitengerechtelijk heeft ontbonden.
3.15.
Vervolgens is [eiser] op 23 december 2020 een procedure begonnen tegen de broer van [gedaagde], te weten de heer [betrokkene] [gedaagde], die eigenaar is van eenmanszaak [gedaagde] Klussenbedrijf. Nadat de broer van [gedaagde] bij verstek veroordeeld was, heeft de rechtbank Noord-Holland in de verzet procedure het verstekvonnis vernietigd en [eiser] in het ongelijk gesteld. De uitspraak van de rechtbank Noord-Holland komt er kort gezegd op neer dat de overeenkomst niet met de broer van [gedaagde] maar met [gedaagde] is gesloten en [eiser] dus de verkeerde persoon gedagvaard heeft.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[eiser] vordert – samengevat- in conventie:
I. een verklaring voor recht dat [gedaagde] (de rechtbank begrijpt: toerekenbaar) tekort is geschoten in de nakoming van zijn verbintenis onder de aannemingsovereenkomst;
II. gerechtelijke ontbinding van de aannemingsovereenkomst;
III. terugbetaling van een bedrag van € 20.875, te vermeerderen met wettelijke rente;
IV. vergoeding van € 24.200 aan schade als gevolg van het gebrekkig afgeleverde werk, te vermeerderen met wettelijke rente;
V. vergoeding van € 4.234,96 aan schade als gevolg van de onrechtmatige vereenzelviging van [gedaagde] met zijn broer;
VI. vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten;
VII. veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten.
4.2.
[gedaagde] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
[gedaagde] vordert - samengevat – in reconventie, na eiswijziging:
I. een verklaring voor recht dat [gedaagde] gerechtigd was de werkzaamheden in het kader van de aannemingsovereenkomst op te schorten; en
a. primair: een verklaring voor recht dat [eiser] de aannemingsovereenkomst heeft opgezegd en de volledige aanneemsom moet betalen verminderd met de besparingen;
b. subsidiair: de aannemingsovereenkomst te ontbinden.
II. betaling van een bedrag van € 17.775 te vermeerderen met wettelijke rente;
III. veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
4.5.
[eiser] voert verweer.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie en in reconventie
5.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij gerechtigd was de aannemingsovereenkomst met [gedaagde] te ontbinden, gelet op de door de gemeente [plaats 1] en Soon Engineering vastgestelde gebreken in de constructie van de uitbouw. [gedaagde] heeft die gebreken niet (tijdig) hersteld. Het verweer van [gedaagde] komt er in de kern op neer dat hij gerechtigd was zijn (herstel)werkzaamheden op te schorten omdat [eiser] de opeisbare derde termijn van de aanneemsom niet betaald heeft. Volgens [gedaagde] verkeert [eiser] daarom in schuldeisersverzuim, waardoor [gedaagde] niet in verzuim kan raken en de overeenkomst niet ontbonden kon worden.
Is sprake van een toerekenbare tekortkoming door [gedaagde] en was [eiser] daarmee gerechtigd de aannemingsovereenkomst te ontbinden?
5.3.
Uit de constateringen van de bouwinspecteur van de gemeente [plaats 1] (zie hiervoor onder 3.6) en het rapport van Soon Engineering (zie hiervoor onder 3.10) blijkt dat er serieuze gebreken kleven aan het werk van [gedaagde]. [gedaagde] heeft het bestaan van die gebreken niet, dan wel onvoldoende onderbouwd betwist. De geconstateerde gebreken gaan verder dan enkele lekkages die (deels) veroorzaakt zouden zijn door plastic dat door de wind is losgerukt, zoals [gedaagde] betoogt.
5.4.
In de overeenkomst is in artikel 15.1 een bevoegdheid opgenomen voor [eiser] om de overeenkomst te ontbinden als ‘waarschijnlijk wordt dat het werk niet op tijd of niet behoorlijk zal worden opgeleverd’. Artikel 15.1 lijkt een ruimere bevoegdheid aan [eiser] te geven dan de ontbindingsmogelijkheid die artikel 6:265 Burgerlijk Wetboek (BW) geeft. Onduidelijk is alleen wat partijen hiermee precies hebben willen afspreken en of partijen voor ogen stond om afspraken te maken die van de wet afwijken, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van het vereiste van verzuim. De rechtbank zal de door [eiser] ingenomen stellingen daarom beoordelen naar de wettelijke regels (artikel 6:265 e.v. BW). De door de bouwinspecteur van de gemeente [plaats 1] en door Soon Engineering geconstateerde gebreken aan het werk zijn naar het oordeel van de rechtbank (toerekenbare) tekortkomingen van [gedaagde] die naar hun aard zo ernstig zijn dat zij ontbinding van de aannemingsovereenkomst rechtvaardigen.
Verkeerde [eiser] in schuldeisersverzuim?
5.5.
[gedaagde] heeft zich verweerd met de stelling dat [eiser] ten tijde van de ontbinding in schuldeisersverzuim verkeerde waardoor ontbinding niet mogelijk is. Op grond van artikel 6:266 lid 1 BW kan een ontbinding niet gegrond worden op een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis ten aanzien waarvan de schuldeiser zelf in verzuim is. Verder kan een schuldenaar niet in verzuim geraken zolang de schuldeiser in verzuim is en heft het schuldeisersverzuim het verzuim van de schuldenaar op (vgl. artikel 6:61 lid 1 en 2 BW).
5.6.
Dat verzuim van [eiser] zou eruit bestaan dat [eiser] de derde termijn nog niet had betaald. [gedaagde] was pas bereid om zijn (herstel)werkzaamheden op te pakken nadat [eiser] de derde termijn had betaald.
5.7.
Dit verweer van [gedaagde] faalt. Al op 5 oktober 2020 heeft de bouwinspecteur van de gemeente [plaats 1] geconstateerd dat de door [gedaagde] gebouwde constructie gebrekkig was. De volgende ochtend heeft [eiser] deze bevindingen gedeeld met [gedaagde]. De geconstateerde gebreken waren zodanig ernstig dat van [eiser] in redelijkheid niet verlangd kan worden dat hij eerst de derde termijn zou betalen voordat [gedaagde] zijn eerdere fouten zou herstellen. Niet [gedaagde] had een opschortingsrecht, maar [eiser]. Als gevolg hiervan is [eiser] niet in (schuldeisers)verzuim komen te verkeren.
Verzuim [gedaagde] en ontbinding van de aannemingsovereenkomst
5.8.
Nadat de bouwinspecteur van de gemeente [plaats 1] op 5 oktober 2020 heeft geconstateerd dat het werk van [gedaagde] ondeugdelijk was, is dit door Soon Engineering bevestigd. Op 10 en 12 november 2020 is de vader van [gedaagde] nog bij de woning geweest, maar die heeft geweigerd de gebreken te herstellen. Hij wilde het werk pas doen nadat [eiser] alle openstaande facturen zou hebben betaald. Gelet op dat wat de rechtbank in de vorige rechtsoverweging heeft overwogen, was dat een onterechte eis. Vervolgens heeft [eiser] op 12 november 2020 aan [gedaagde] meegedeeld dat het werk op 17 november 2020 moest worden opgeleverd. Daarop heeft [gedaagde] gereageerd met de mededeling dat partijen elkaar in de rechtbank zouden treffen. Vervolgens heeft [eiser] de overeenkomst op 17 november 2020 ontbonden. Daartoe was hij gelet op de aard van de gebreken gerechtigd. Bovendien verkeerde [gedaagde] in verzuim. Uit de mededeling van [gedaagde] kon [eiser] immers afleiden dat [gedaagde] niet alsnog zou nakomen.
5.9.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat [eiser] de overeenkomst niet heeft ontbonden, maar dat zijn mededeling als opzegging moet worden beschouwd. Die stelling is onjuist. In zijn e-mailbericht van 7 november 2020 schrijft [eiser], zakelijk weergegeven, dat het contract niet langer geldig is wegens de wanprestatie van [gedaagde]. Juist door de verwijzing naar de wanprestatie van [gedaagde] ziet de rechtbank niet in hoe [gedaagde] die mededeling heeft kunnen opvatten als opzegging van de overeenkomst. Zo daar al twijfel over was, dan had [gedaagde] kunnen navragen wat [eiser] bedoelde. Dat was echter niet nodig omdat [eiser] in zijn mail van 8 november 2020, onder verwijzing naar artikel 15.1 van de overeenkomst, aan [gedaagde] meedeelde de overeenkomst te ontbinden.
5.10.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering van [eiser] onder I. toewijsbaar is. De vordering van [eiser] onder II. wordt afgewezen omdat de overeenkomst met [gedaagde] al op 17 november 2020 buitengerechtelijk is ontbonden.
De gevolgen van de ontbinding
5.11.
Op grond van artikel 6:271 BW bevrijdt de ontbinding partijen over en weer van de daardoor getroffen verbintenissen en ontstaat een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds ontvangen prestaties. De prestatie van [gedaagde] leent zich niet voor eenvoudige ongedaanmaking. Artikel 6:272 lid 1 BW bepaalt dat in dergelijke gevallen een vergoeding in de plaats treedt van de prestatie ten hoogte van de waarde van het opgeleverde werk op het tijdstip van ontvangst. De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] zo dat de waarde van de geleverde prestatie nihil is, omdat het werk van [gedaagde] volledig moet worden afgebroken. Ook Soon Engineering schrijft in haar rapport dat het aannemelijker is dat een aannemer alles zal slopen en opnieuw zal beginnen. De stelling van [eiser] dat de waarde van het door [gedaagde] verrichtte werk nihil is, heeft [gedaagde] niet gemotiveerd betwist en staat daarmee vast.
5.12.
Omdat de waarde van het werk van [gedaagde] nihil is, moet hij de door [eiser] aan [gedaagde] betaalde bedragen volledig terugbetalen. Tussen partijen bestaat geen discussie over de hoogte van dit bedrag, te weten € 20.875,-. De vordering van [eiser] onder III is toewijsbaar. De wettelijke rente over dit bedrag is, zoals gevorderd, toewijsbaar met ingang van 14 dagen na de betekening van de dagvaarding, oftewel vanaf 17 augustus 2021.
Aanvullende schade van [eiser]
5.13.
stelt dat hij door de toerekenbare tekortkoming van [gedaagde] ook nog schade heeft geleden voor een bedrag van € 24.200,-. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij bedoelde schade heeft geleden als gevolg van de toerekenbare tekortkoming. Vast staat dat [gedaagde] het opgedragen werk zou realiseren voor € 41.500,-. Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak is gebleken dat [eiser] het werk heeft laten afmaken (het slopen van [gedaagde]’s werk en het afbouwen van de uitbouw) voor een bedrag van € 30.000,-. Ervan uitgaande dat [eiser] de reeds aan [gedaagde] betaalde € 20.875,- terug krijgt, blijkt uit dat wat [eiser] heeft aangevoerd niet dat hij uiteindelijk meer geld kwijt was aan het werk dan in het geval [gedaagde] zijn werk wel deugdelijk had uitgevoerd. Zelf als er rekening mee wordt gehouden dat [eiser] een belangrijk deel van het werk zelf heeft gedaan. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het werk van [eiser], voor zover dat als schade is te beschouwen, een bedrag van € 11.500,- overstijgt. Vordering IV van [eiser] wordt dan ook afgewezen.
Is er sprake van onbevoegde vertegenwoordiging en onrechtmatig handelen?
5.14.
[eiser] stelt voorts dat hij schade heeft geleden doordat [gedaagde] zich onrechtmatig heeft vereenzelvigd met zijn broer, [betrokkene] [gedaagde] (eigenaar van eenmanszaak [gedaagde] Klussenbedrijf). Daardoor is [eiser] een eerdere procedure over deze kwestie tegen de verkeerde partij, [betrokkene] [gedaagde], gestart. Nadat [eiser] in een verstekvonnis gelijk kreeg, heeft de rechtbank in de verzetsprocedure de vordering van [eiser] alsnog afgewezen omdat de verkeerde partij gedagvaard was. Als gevolg hiervan heeft [eiser] kosten moeten maken, in de vorm van griffierechten en deurwaarderskosten en is hij veroordeeld in de proceskosten van [betrokkene] [gedaagde]. De onrechtmatige vereenzelviging bestaat er volgens [eiser] in dat [gedaagde] zich ten onrechte als vertegenwoordiger van [gedaagde] Klussenbedrijf heeft gepresenteerd. Zo was de aannemingsovereenkomst afgedrukt op briefpapier van [gedaagde] Klussenbedrijf, stond in de overeenkomst het KvK-nummer en adres van de eenmanszaak en vermeldt de overeenkomst dat [gedaagde] de eenmanszaak [gedaagde] Klusbedrijf vertegenwoordigt. Dit terwijl de overeenkomst is gesloten tussen [eiser] en [gedaagde] zelf.
5.15.
[gedaagde] betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] zelf een fout gemaakt door de verkeerde persoon te dagvaarden en deze keuze mag niet voor rekening en risico van [gedaagde] komen.
5.16.
De rechtbank oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat de overeenkomst is gesloten tussen [eiser] en [gedaagde]. Het is ook [gedaagde] die zelf en voor eigen rekening de overeenkomst heeft uitgevoerd. Door bij de schriftelijke vastlegging van de overeenkomst gebruik te maken van de partijnaam “[gedaagde] Klussenbedrijf” met KVK-nummer [kvk nummer] en verder te vermelden dat hij optreedt als vertegenwoordiger van [gedaagde] Klussenbedrijf heeft [gedaagde] ten onrechte bij [eiser] de indruk gewekt dat niet hijzelf maar zijn broer [betrokkene] de contractspartij was. Van een professionele partij als [gedaagde] mocht worden verwacht dat hij niet alleen mondeling maar ook schriftelijk geen twijfel laat bestaan over zijn hoedanigheid en voor wie hij optreedt, zichzelf of een ander. Dat heeft hij niet gedaan en dat is onrechtmatig tegenover [eiser]. Door die onduidelijkheid is [eiser] ten onrechte een procedure begonnen tegen [betrokkene] [gedaagde]. De schade die [eiser] daardoor heeft geleden, moet [gedaagde] vergoeden.
5.17.
Volgens [eiser] bedraagt die schade € 4.234,96 wegens onnodig gemaakte eigen (proces)kosten en kosten van [betrokkene] [gedaagde]. [gedaagde] heeft de hoogte van deze schade verder niet betwist. Vordering V van [eiser] wordt dan ook toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
5.18.
[eiser] vordert tot slot vergoeding van de gemaakte buitengerechtelijke incassokosten conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Die vordering is toewijsbaar. [eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [eiser] heeft daarom recht op een vergoeding voor de kosten van die werkzaamheden ten bedrage van € 1.026,10, te vermeerderen met 21% BTW, (in totaal € 1.241,58), omdat [eiser] de BTW niet kan verrekenen.
5.19.
Uit het voorgaande volgt dat in totaal het volgende bedrag wordt toegewezen:
terugbetaling vanwege ontbinding 20.875,00
schadevergoeding 4.234,96
buitengerechtelijke incassokosten 1.241,58
Totaal 26.351,54
5.20.
Gelet op het voorgaande, zijn de vorderingen van [gedaagde] ongegrond en worden deze afgewezen.
5.21.
[gedaagde] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] in conventie als volgt vastgesteld:
kosten van de dagvaarding 102,15
griffierecht 1.301,00
salaris advocaat 2.228,00(2,00 punten × € 1.114,00)
Totaal 3.631,15
Wegens de samenhang met de zaak in conventie, worden de proceskosten in reconventie tot op heden begroot op € 281,50 wegens salaris advocaat (1 punt x factor 0,5 x € 563,00).
5.22.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verbintenis uit hoofde van de overeenkomst tot aanneming van werk jegens [eiser] en daarmee wanprestatie heeft gepleegd;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] betalen een bedrag van € 25.109,96 (zegge: vijfentwintigduizend honderdnegen euro en zesennegentig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag, met ingang van 17 augustus 2021, tot de dag van volledige betaling;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot vergoeding van een bedrag van € 1.241,58 (zegge: duizend tweehonderdeenenveertig euro en achtenvijftig eurocent) aan buitengerechtelijke incassokosten;
6.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 3.631,15, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in reconventie
6.5.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
6.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 281,50.
in conventie en in reconventie
6.7.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 255,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 85,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de veertiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.8.
verklaart dit vonnis voor de onderdelen 6.2, 6.3, 6.4 en 6.7 uitvoerbaar bij voorraad,
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af,
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en uitgesproken op 13 juli 2022.