ECLI:NL:RBNHO:2022:6185

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
322406
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van geldleningen en de stelplicht in civiele procedures

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 13 juli 2022, vordert eiser, [eiser], terugbetaling van een bedrag van € 143.600,- van gedaagde, [gedaagde], op basis van vermeende geldleningsovereenkomsten. Eiser stelt dat hij diverse bedragen aan gedaagde heeft geleend, zowel contant als via banktransacties, maar gedaagde betwist het bestaan van deze overeenkomsten. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af, omdat niet is komen vast te staan dat er overeenkomsten van geldlening zijn aangegaan. De rechtbank concludeert dat de stelplicht en bewijslast bij eiser ligt, en dat hij niet heeft aangetoond dat gedaagde aan hem een bedrag van € 143.600,- verschuldigd is. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn vastgesteld op € 5.206,-. De vorderingen in reconventie van gedaagde worden niet beoordeeld, omdat de vorderingen in conventie zijn afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/322406 / HA ZA 21-613
Vonnis van 13 juli 2022(bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. C.I. Zaad te 's-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.M.C. Wingen te Heemstede.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De zaak in het kort

1.1.
[eiser] stelt dat hij diverse geldbedragen aan [gedaagde] heeft geleend. De betaling van deze bedragen vond volgens [eiser] deels contant en deels via bankafschrijvingen plaats. Hij vordert in deze procedure terugbetaling van een bedrag ter hoogte van
€ 143.600,-. [gedaagde] betwist dat sprake is van geldleningsovereenkomsten tussen partijen.
1.2.
De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af. Niet is komen vast te staan dat partijen overeenkomsten van geldlening met elkaar zijn aangegaan. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onvoldoende zijn stellingen heeft onderbouwd dat hij het geld aan [gedaagde] heeft uitgeleend.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 mei 2022 en de daarin genoemde stukken,
- de mondelinge behandeling van 16 juni 2022.
2.2.
Na uitroeping van de zaak zijn verschenen:
- [eiser], bijgestaan door mr. Zaad voornoemd,
- [gedaagde], bijgestaan door mr. Wingen voornoemd.
2.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is vanaf 1 juli 2008 tot 1 maart 2011 (mede-)vennoot geweest in de vennootschap onder firma Amon, een shoarmazaak in Badhoevedorp (hierna: Amon). Vanaf 1 maart 2011 tot 31 december 2011 was [gedaagde] (mede-)vennoot van Amon.
3.2.
[eiser] heeft in de periode 2014-2019 via banktransacties diverse bedragen naar [gedaagde] overgemaakt. Uit door [eiser] overgelegde bankafschriften blijken de volgende betalingen aan [gedaagde]:
 13 13 augustus 2014 € 12.600,-
 13 5 oktober 2015 € 4.000,-
 13 9 september 2016 € 7.000,-
 13 28 november 2018 € 1.000,- (met als omschrijving “leningen”)
 13 10 januari 2019
€ 2.000,-totaal € 26.600,-
3.3.
[gedaagde] heeft in de periode 2012-2019 via banktransacties de volgende bedragen aan [eiser] overgemaakt:
 30 30 november 2012 € 2.420,-
 30 17 januari 2013 € 900,- (met als omschrijving “Aflsing”)
 30 20 januari 2013 € 1.100,-
 30 28 februari 2013 € 1.000,- (met als omschrijving “lening”)
 30 22 mei 2013 € 1.500,-
 30 6 januari 2014 € 1.000,- (met als omschrijving “lening”)
 30 15 juli 2014 € 2.450,-
 30 7 oktober 2014 € 2.000,-
 30 4 november 2014 € 2.000,-
 30 4 mei 2015 € 1.500,- (met als omschrijving “aflossing leningen”)
 30 20 juli 2015 € 2.000,-
 30 18 juli 2016 € 2.000,-
 30 5 april 2017 € 1.000,- (met als omschrijving “Lenning”)
 30 19 juni 2017 € 1.200,-
 30 17 december 2018 € 2.000,- (met als omschrijving “Aflo”)
 30 13 februari 2019 € 1.000,- (met als omschrijving “Lening”)
 30 13 maart 2019 € 1.500,-
 30 16 april 2019
€ 1.250,-
totaal € 27.820,-
3.4.
Partijen hebben elkaar in augustus 2020 en november 2020 telefonisch gesproken. Deze gesprekken zijn door [eiser] opgenomen.
3.5.
Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft [eiser] op 29 oktober 2021 conservatoir beslag laten leggen op de aan [gedaagde] in eigendom toebehorende onroerende zaak aan Het [adres] in [plaats 2].

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. dat [gedaagde] aan hem, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, € 143.600,- betaalt, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
II. dat [gedaagde] over het toegewezen deel van de hoofdsom, vanaf 29 december 2020 dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, de wettelijke rente aan [eiser] verschuldigd is;
III. dat [gedaagde] de buitenrechtelijke kosten ter hoogte van € 2.775,- aan [eiser] dient te voldoen;
IV. en dat [gedaagde] de proces- en nakosten dient te betalen.
4.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in (voorwaardelijke) reconventie
4.4.
[gedaagde] vordert – samengevat – in het geval de rechtbank de vorderingen van [eiser] in conventie toewijst:
I. [eiser] te veroordelen tot betaling van € 27.820,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
II. te beslissen dat [eiser] binnen uiterlijk twee dagen na het te wijzen vonnis het conservatoir beslag op de woning van [gedaagde] aan Het [adres] te [plaats 2] dient op te heffen;
III. [eiser] te veroordelen in de kosten van de voorwaardelijke eis in reconventie.
4.5.
[eiser] voert verweer. [eiser] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
5.1.
[eiser] legt het volgende aan zijn vordering ten grondslag. [gedaagde] heeft volgens [eiser] een totaalbedrag van € 143.600,-. van hem geleend. Dat bedrag bestaat deels uit contant aan [gedaagde] geleende bedragen en deels uit bedragen die via banktransacties aan [gedaagde] zijn overgemaakt.
5.2.
De centrale vraag in deze zaak is of sprake is van overeenkomsten van geldlening tussen partijen. De stelplicht en zo nodig de bewijslast met betrekking tot deze overeenkomsten van geldlening rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) op [eiser], die zich op de rechtsgevolgen van de overeenkomsten beroept.
1)
lening (€ 25.000,-) naar aanleiding van overdracht aandeel Amon
5.3.
[eiser] stelt dat hij in 2011 zijn aandeel van 25% in Amon tegen een bedrag van € 25.000,- aan [gedaagde] heeft overgedragen. [gedaagde] zou dit bedrag in maandelijkse termijnen van € 2.500,- aan hem voldoen. De overdracht van het aandeel in Amon heeft op 1 maart 2011 plaatsgevonden. Partijen hadden afgesproken om de maandelijks door [gedaagde] te betalen termijnen te investeren in een door partijen nog aan te kopen McDonalds filiaal, aldus [eiser]. [eiser] stelt voorts dat [gedaagde] zich niet heeft gehouden aan de gemaakte betalingsafspraken.
5.4.
Om zijn stelling te onderbouwen verwijst [eiser] naar een schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] (bijgenaamd [betrokkene 1]) van onbekende datum, vertaald uit het Arabisch. In deze verklaring staat:
“(…) dat de heer [eiser] een bedrag heeft gekregen om de maandelijkse rente aan de bank te betalen om de afgesproken bedrag tussen hem en de heer [betrokkene 2][de rechtbank: [gedaagde]]
compleet te maken als een directeur en een vennoot van een Macdonalds zaak. Toch na een poosje en omdat de rente niet betaald wordt heeft de heer [eiser][de rechtbank: [eiser]]
vergezeld van de heer [betrokkene 2] mij gebeld. Wat ik van de heer [betrokkene 2] heb begrepen is dat het bedrag en de rente bij hem te is verhalen. Hij gaf mij een afspraak om de oorspronkelijke bedrag en de rente terug te geven of althans een deel daarvan. Toch is hij niet gekomen naar de afgesproken afspraak en tot nu toe is hij niet verschenen. Van de heer [betrokkene 2] heb ik niets ontvangen; geen rente maar ook niet het oorspronkelijke bedrag dat is € 25.000,-.”
5.5.
[eiser] legt aan zijn vordering tot betaling van het bedrag ter hoogte van € 25.000,- een overeenkomst van geldlening ten grondslag. De rechtbank maakt echter uit het betoog van [eiser] (zowel uit de stukken als uit hetgeen is besproken ter zitting) op dat dit deel van de vordering van [eiser] ziet op de verschuldigde koopsom die [gedaagde] volgens [eiser] aan hem verschuldigd is voor het belang van [eiser] in de shoarmazaak Amon dat [gedaagde] volgens [eiser] van hem heeft gekocht. Uit het betoog van [eiser] blijkt niet dat dit bedrag op grond van een overeenkomst van geldlening door [gedaagde] aan [eiser] dient te worden terugbetaald. Dat [eiser] een bedrag van € 25.000,- aan [gedaagde] heeft geleend blijkt ook niet uit de door [eiser] overgelegde verklaring van ‘[betrokkene 1]’. Uit die verklaring blijkt ook niet dat [gedaagde] op een andere grond aan [eiser] een bedrag van € 25.000,- is verschuldigd. Uit de verklaring lijkt eerder te volgen dat ‘[betrokkene 1]’ tegenover [gedaagde] aanspraak maakt op een bedrag van € 25.000,-.
5.6.
Voor zover [eiser] heeft bedoeld dat [gedaagde] het bedrag van € 25.000 aan hem is verschuldigd op grond van een koopovereenkomst waarbij hij zijn aandeel in Amon (van 25%) heeft verkocht aan [gedaagde], heeft [gedaagde] het bestaan van die koopovereenkomst betwist. Volgens [gedaagde] heeft hij in 2011 wel een aantal maanden als medevennoot van Amon ingeschreven gestaan in het register van de Kamer van Koophandel, maar dat was volgens hem alleen omdat hij een tijdje heeft meegedraaid in de shoarmazaak met het oog op een mogelijke overname van het belang van [eiser]. Volgens [gedaagde] heeft hij in die periode gezien dat de zaak niet goed liep en heeft hij daarom afgezien van de overname. Het is nooit tot een overeenkomst gekomen en partijen zijn geen overnamebedrag overeengekomen, aldus [gedaagde]. Gelet op die gemotiveerde betwisting, heeft [eiser] onvoldoende zijn stelling onderbouwd dat [gedaagde] aan hem een bedrag van
€ 25.000,- is verschuldigd op grond van een koopovereenkomst tot overname van het belang in Amon. Dat blijkt in elk geval niet uit de overgelegde verklaring van ‘[betrokkene 1]’, waarin alleen wordt gesproken over een investering in een McDonalds-restaurant.
5.7.
Voor zover [eiser] heeft bedoeld te stellen dat hij het bedrag van € 25.000,- aan [gedaagde] heeft gegeven met het doel om een aanbetaling te doen in verband met de gezamenlijke aankoop van een McDonalds restaurant, heeft [gedaagde] ook dat betwist. Partijen hebben volgens [gedaagde] nooit afspraken gemaakt om samen een McDonalds-restaurant te beginnen. De eigenaar van de McDonalds waar [gedaagde] werkte was voornemens om zijn zaak te verkopen, dus in die zin is dat onderwerp mogelijk eens ter sprake gekomen, maar dat heeft nooit tot een voornemen tot aankoop geleid, laat staan dat partijen daar concrete afspraken (zoals een ondernemingsplan) over hebben gemaakt. [eiser] heeft ter zitting erkend dat partijen geen koopovereenkomst voor een McDonalds-restaurant met een derde partij hebben gesloten. Volgens hem was enkel sprake van een intentie om samen een McDonalds-restaurant te beginnen. Gelet op die verklaringen, acht het de rechtbank het niet erg waarschijnlijk dat partijen een aanbetaling moesten doen waarvoor [eiser] aan [gedaagde] een bedrag van € 25.000,- ter beschikking heeft gesteld. In elk geval heeft [eiser] op geen enkel wijze onderbouwd dat partijen overeenstemming hadden over de aankoop van een McDonalds-restaurant en dat [eiser] voor een aanbetaling een bedrag van € 25.000,- aan [gedaagde] heeft gegeven. Uit de overgelegde verklaring van ‘[betrokkene 1]’ blijkt dat niet. ‘[betrokkene 1]’ stelt weliswaar dat [eiser] en [gedaagde] een bedrag hebben afgesproken en spreekt over [gedaagde] als ‘directeur en vennoot van een McDonalds-zaak’, maar zoals hiervoor ook is overwogen, volgt uit de verklaring niet dat [gedaagde] (daarom) een bedrag van € 25.000,- is verschuldigd aan [eiser].
5.8.
De conclusie van het voorgaande is dat [eiser] onvoldoende zijn standpunt heeft onderbouwd dat [gedaagde] op basis van een geldleningsovereenkomst, dan wel op een andere grondslag, een bedrag van € 25.000,- aan hem moet (terug)betalen.
2)
lening contante bedragen (€ 55.000,- en € 37.000,-)
5.9.
[eiser] stelt dat hij medio 2013 een bedrag van € 55.000,- in contanten aan [gedaagde] heeft gegeven en op een later moment nog eens een bedrag van € 37.000,-. Deze bedragen waren volgens [eiser] leningen aan [gedaagde] en dienden als een voorschot op het aankoopbedrag van het McDonalds-restaurant.
5.10.
Om zijn stelling te onderbouwen verwijst [eiser] naar schriftelijke verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4], beide van onbekende datum en vertaald uit het Arabisch. In de verklaring van [betrokkene 3] staat:
“(…) op een zekere dag heeft de heer [eiser] mij verzocht bij hem thuis te komen om hem te helpen bij het lezen van een aantal brieven en deze voor hem te vertalen zodat hij weet wat er in staat, hij beheerst de Nederlandse taal niet goed. Toen ik bij hem thuiskwam heb ik een man gezien genaamd [betrokkene 2][de rechtbank: [gedaagde]]
. Hij zat bij de heer [eiser] thuis. Tijdens mijn aanwezigheid heb ik ze horen praten over de aankoop van beiden van een Macdonalds zaak. Hierna heb ik gezien dat heer [eiser] een koffertje ophaalt en heeft een bedrag uit het koffertje gehaald en begon dit bedrag te tellen in het bijzijn van de heer [betrokkene 2]. Hierna gaf hij het bedrag aan de heer [betrokkene 2]. Hij zei het volgende “[betrokkene 2] neem dit bedrag aan, het is € 55.000,-- (vijfenvijftigduizend euro’s) als voorschot op de koopprijs, volgende keer zal ik mijn best doen om nog eens een bedrag gereed te hebben. Okay, afgesproken.” Dit gesprek was ongeveer de 5e of de 6e maand 2013. Het is dus ongeveer 8 jaar geleden. (…)”
In de verklaring van [betrokkene 4] staat:
“(…) dat ik heb gewoond bij de heer [eiser] bij hem thuis. Op een dag kwam ik uit mijn kamer en heb gezien dat de heer [eiser] in de huiskamer zat samen met de heer [betrokkene 2][de rechtbank: [gedaagde]]
. Ik heb ze begroet en ging zitten in een hoek van de kamer vlakbij beide heren. Ik heb ze horen praten over de koop van een Macdonalds zaak. Hierna heb ik gezien dat de heer [eiser] een bedrag geeft aan de heer [betrokkene 2]. Hij zei tegen hem “hier heb je € 37.000,-- van de aankoopprijs van de zaak, ik heb je eerder € 55.000,- + het bedrag van nu € 37.000,- dat maakt het totaal € 92.000,-- dat heb jij, [betrokkene 2], van mij, [eiser], ontvangen.”
5.11.
[gedaagde] betwist dat hij contante bedragen in ontvangst heeft genomen van [eiser]. Van één of meerdere geldleningen is volgens hem geen sprake. [gedaagde] stelt de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] niet te kennen en betwist dat hij ooit bij [eiser] thuis is geweest.
5.12.
De rechtbank constateert dat er geen schriftelijke overeenkomsten van geldlening aan de overhandiging van deze bedragen ten grondslag liggen. Uit de getuigenverklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] valt enkel op te maken dat zij verklaren dat [eiser] contante bedragen (eerst € 55.000,0 en later (onduidelijk wanneer) € 37.000,-) aan [gedaagde] heeft overhandigd. Uit deze verklaringen blijkt niet dat de overhandiging van deze bedragen op basis van een overeenkomst van geldlening plaatsvond of dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] deze bedragen aan [eiser] moest terugbetalen. [eiser] heeft daarom in het licht van de betwisting door [gedaagde] onvoldoende zijn standpunt onderbouwd dat [gedaagde] op basis van een geldleningsovereenkomst aan hem een bedrag van € (55.000 + 37.000 =) 92.000,- is verschuldigd.
3)
Banktransacties (€ 26.600,-)
5.13.
[eiser] wijst op de door hem overgelegde bankafschriften, waaruit blijkt dat hij in de periode 2014-2019 via banktransacties een totaalbedrag van € 26.600,- aan [gedaagde] heeft overgemaakt. Volgens [eiser] heeft hij de bedragen als geldlening aan [gedaagde] overgemaakt.
5.14.
Volgens [gedaagde] ligt aan de door [eiser] genoemde banktransacties een andere reden ten grondslag. De reden van deze betalingen is namelijk dat [gedaagde] [eiser] jarenlang financieel heeft ondersteund vanwege zijn geldnood. [gedaagde] verwijst daarvoor naar de door hem overgelegde bankafschriften. [gedaagde] heeft tussen 2012 en 2019 in totaal € 27.820,- aan [eiser] overgemaakt. De bedoeling was dat [eiser] deze bedragen aan [gedaagde] zou terugbetalen. Dat is ook gebeurd en dat verklaart volgens [gedaagde] de door [eiser] overgemaakte bedragen aan hem. Dat blijkt volgens [gedaagde] ook uit de data van de overboekingen tussen partijen; het gaat om dezelfde periode(n). Ook is het totaalbedrag van de overboekingen over en weer ongeveer gelijk.
5.15.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onvoldoende zijn stelling heeft onderbouwd dat aan zijn bankbetalingen aan [gedaagde] een overeenkomst van geldlening ten grondslag ligt. Bij de betaling van 28 november 2018 (een bedrag van € 1.000,-) staat weliswaar de omschrijving “leningen”, maar die enkele vermelding is – gelet op het gemotiveerde verweer van [gedaagde] – onvoldoende om het bestaan van een leenovereenkomst aan te kunnen nemen. [gedaagde] heeft immers – eveneens onderbouwd met bankafschriften – gesteld dat de betalingen van [eiser] aan hem aflossingen waren op leningen die hij juist aan [eiser] had verstrekt. Bij enkele overschrijvingen van [gedaagde] aan [eiser] staat de omschrijving “lening”. Dat is inderdaad een aanwijzing dat [gedaagde] leningen heeft versterkt aan [eiser]. Weliswaar staat bij enkele andere overschrijvingen van [gedaagde] de omschrijving “aflossing” (in verschillende schrijfwijzen), maar daarover heeft [gedaagde] op de zitting gesteld dat het vergissingen betreft omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is. Die stelling vindt bevestiging in de stelling van [eiser] op de zitting dat hij in elk geval nooit enige aflossing heeft ontvangen van de leningen die hij stelt aan [gedaagde] te hebben gegeven. [eiser] heeft zijn stelling dat de betalingen van [gedaagde] aan hem zien op betaling van loon en op terugstortingen van gelden die hij in contanten aan [gedaagde] had gegeven, niet onderbouwd.
5.16.
Gelet op het onderbouwde verweer van [gedaagde] lag het op de weg van [eiser] om zijn stelling nader te onderbouwen dat de bedragen die hij aan [gedaagde] heeft overgemaakt een lening betroffen.
5.17.
[eiser] heeft gewezen op de door hem overgelegde schriftelijke uitwerking, vertaald uit het Arabisch, van de telefoongesprekken die in augustus 2020 en november 2020 tussen partijen hebben plaatsvonden. Uit die gesprekken blijkt niet dat [gedaagde] heeft erkend dat hij aan [eiser] geld is verschuldigd op grond van een overeenkomst van geldlening. Er valt enkel uit op te maken dat [eiser] aan [gedaagde] bij herhaling om geld vraagt. Wanneer [eiser] tijdens deze gesprekken over concrete bedragen begint, wordt door [gedaagde] niet beaamd dat hij die bedragen aan [eiser] verschuldigd is. [gedaagde] zegt in deze gesprekken niet veel meer dan dat hij [eiser] wil helpen, dat hij verwacht geld gestort te krijgen, dat hij bereid is zijn hypotheek te verhogen en dat hij langs wil komen om te praten.
5.18.
De rechtbank is daarom van oordeel dat [eiser], in het licht van het gemotiveerde en onderbouwde verweer van [gedaagde], onvoldoende zijn stelling heeft onderbouwd dat [gedaagde] aan hem geld verschuldigd is wegens een verplichting tot terugbetaling op grond van een geldleningsovereenkomst.
5.19.
[eiser] heeft de rechtbank verzocht om [betrokkene 1], [betrokkene 3], en [betrokkene 4], van wie hij schriftelijke verklaringen in het geding heeft gebracht, en daarnaast zijn partner, als getuigen te mogen te horen. De rechtbank zal aan dit verzoek voorbij gaan, nu [eiser] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd om tot bewijs te worden toegelaten. Bovendien heeft hij niet concreet gemaakt wat deze getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan wat al blijkt uit de schriftelijke getuigenverklaringen.
5.20.
Gelet op het voorgaande zullen de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
de proceskosten
5.21.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
1.666,00
- salaris advocaat
3.540,00
(2 punten × € 1.770,00)
totaal
5.206,00
in (voorwaardelijke) reconventie
5.22.
In het geval de rechtbank in conventie de vorderingen van [eiser] toewijst, vordert [gedaagde] (terug)betaling door [eiser] van het geld dat [gedaagde] stelt te hebben geleend aan [eiser].
5.23.
De rechtbank komt aan een beoordeling van de vorderingen in voorwaardelijke reconventie niet toe, omdat aan de voorwaarde daarvoor niet wordt voldaan nu de vorderingen in conventie worden afgewezen.
5.24.
Voor zover de vordering tot opheffing van het conservatoir beslag onvoorwaardelijk is bedoeld, heeft de raadsman van [gedaagde] ter zitting aangegeven daarop geen beslissing (meer) te verlangen omdat hij bij afwijzing van de vorderingen in conventie zelf zal zorgdragen dat het beslag zal worden opgeheven. Die vordering beschouwt de rechtbank daarom als ingetrokken. Daarop zal daarom ook geen beslissing volgen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 5.206,-,
6.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. mr. J. van der Kluit en uitgesproken op 13 juli 2022.
1422