ECLI:NL:RBNHO:2022:6287

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
C/15/321762 / FA RK 21-5263
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding geregistreerd partnerschap en afwikkeling partnerschapsvoorwaarden met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 19 juli 2022 uitspraak gedaan over de ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen de vrouw en de man, en de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden. De vrouw heeft verzocht om ontbinding van het geregistreerd partnerschap, stellende dat dit duurzaam is ontwricht. De man heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen ouderschapsplan is overgelegd, maar heeft de vrouw toch ontvangen in haar verzoek tot ontbinding, gezien de verstoorde verstandhouding tussen partijen en de ondertoezichtstelling van de minderjarigen. De rechtbank heeft bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn en heeft een zorgregeling vastgesteld. Tevens is de man verplicht om een bijdrage van € 170,- per kind per maand te betalen aan de vrouw. De rechtbank heeft ook de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden behandeld, waarbij de verkoop van de gezamenlijke woning en de verdeling van de opbrengst aan de orde kwamen. De vrouw heeft recht op een vergoedingsrecht van € 129.346,- en de rechtbank heeft bepaald dat de netto-verkoopopbrengst van de woning bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld. De rechtbank heeft de vrouw ook het recht gegeven om in de woning te blijven wonen tot drie maanden na de inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaaknummer / rekestnummer: C/15/321762 / FA RK 21-5263 en C/15/326377 / FA RK 22-1333
Beschikking d.d. 19 juli 2022 betreffende de ontbinding van het geregistreerd partnerschap
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. W.B. Koppenberg, gevestigd te Hoorn Nh,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.W.J. Hijnen, gevestigd te Beverwijk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, met bijlagen, ingekomen op 29 oktober 2021;
- het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken van de man, met bijlagen, ingekomen op 18 januari 2022;
- het verweerschrift op het zelfstandige verzoeken van de vrouw, met bijlagen, ingekomen op 17 maart 2022;
- het rapport met advies van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), met bijlagen, ingekomen op 16 mei 2022;
- de gewijzigde/aanvullende verzoeken van de man, met bijlagen, ingekomen op 24 juni 2022;
- de aanvullende verzoeken van de vrouw, met bijlagen, ingekomen op 27 juni 2022;
- het bericht van de advocaat van de man, met bijlagen, ingekomen op 28 juni 2022;
- het bericht van de advocaat van de man, met bijlage, ingekomen op 29 juni 2022;`
- het bericht van de advocaat van de vrouw, met bijlagen, ingekomen op 3 juli 2022
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 juli 2022.
Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw bijgestaan door mr. Koppenberg voornoemd en de man door mr. Hijnen voornoemd.
1.3.
Mr. Hijnen heeft ter zitting met instemming van mr. Koppenberg de verrekennota van de notaris overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan op [datum] te [plaats] , onder making van partnerschapsvoorwaarden.
2.2.
Uit de partnerschapsvoorwaarden blijkt – voor zover hier relevant – het volgende:
‘Uitsluiting gemeenschap van goederen
Artikel 1
Iedere gemeenschap van goederen wordt tussen partijen uitgesloten.
Vergoedingen
Artikel 4
De partners zijn, voor zover zij niet anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de andere partner is onttrokken ten bate van de andere partner, naar de waarde op de dag van onttrekking. […]
Verrekening bij het einde van het geregistreerd partnerschap door overlijden of door beëindiging----­
Artikel 11
1. Bij het eindigen van het geregistreerd partnerschap door overlijden, ontbinding krachtens rechterlijke -­ uitspraak alsmede bij beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden - (anders dan door het aangaan van een huwelijk met elkaar) wordt tussen de partners of tussen de langstlevende partner en de rechtverkrijgenden van de
overleden partner afgerekend alsof tussen de partners de wettelijke gemeenschap van goederen had bestaan, zulks met inachtneming van het hierna in dit artikel -
bepaalde.
2. Binnen acht maanden na de ontbinding of de beëindiging van het geregistreerd partnerschap wordt het vermogen van ieder van de partners beschreven.
3. Onder het vermogen van een partner wordt verstaan het saldo van zijn bezittingen en schulden. Indien de langstlevende partner een verzekering heeft afgesloten op het leven van de overleden partner en in verband met diens overlijden door hem een uitkering wordt verkregen waarover erfbelasting verschuldigd kan zijn, wordt het vermogen van de langstlevende partner vermeerderd met de premies en koopsommen die tijdens het geregistreerd partnerschap door hem in verband met deze verzekering zijn betaald of te zijnen laste zijn gekomen, vermeerderd met een schadeloosstelling als bedoeld in artikel 8.
4. De beschrijving van de vermogens van de partners en de waardering van de daartoe behorende bezittingen en schulden geschiedt, ingeval van overlijden, per de datum van het eindigen van het geregistreerd partnerschap, bij ontbinding krachtens rechterlijke uitspraak op de datum waarop het daartoe strekkende verzoekschrift is ingediend en bij beëindiging met wederzijds goedvinden op het tijdstip waarop de overeenkomst daartoe is gesloten. De waardering van de goederen en schulden vindt plaats in onderling overleg en bij gebreke daarvan door een of meer deskundigen, te benoemen door de kantonrechter
genoemd in artikel 679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5. De verrekening vindt plaats doordat de ene partij aan de andere partij een zodanig bedrag uitkeert dat na de uitkering ieders vermogen gelijk is aan de helft van de gezamenlijke vermogens van de partners.
6. De uitkering vindt plaats in geld binnen een jaar na het eindigen, de ontbinding of de beëindiging van het geregistreerd partnerschap, tenzij partijen anders overeenkomen of de eisen van redelijkheid en billijkheid anders meebrengen.
7. Er vindt geen verrekening op grond van dit artikel plaats indien op het tijdstip van het eindigen, de ontbinding of de beëindiging van het geregistreerd partnerschap op een partner de schuldsanering van toepassing is verklaard of een partner in staat van faillissement of surséance van betaling verkeert. Indien na afloop van de schuldsanering, het
faillissement of de surseance van betaling het vermogen van de partner positief blijkt te zijn wordt de verrekening alsnog uitgevoerd. Verrekening vindt voorts niet plaats wanneer het
vermogen van een partner zodanig negatief is dat meer dan de helft van hetgeen hij krachtens de verrekening zou ontvangen aan zijn schuldeisers ten goede zou komen.
In de verrekening worden niet betrokken:
- de goederen die ieder van de partners heeft bij het aangaan van het geregistreerd partnerschap;
- de goederen die door de partners krachtens erfrecht of schenking zijn verkregen alsmede de op die verkrijgingen drukkende schulden en de wegens die - verkrijgingen geheven belastingen, zoals erf- en — schenkbelasting;
- alle goederen van de vrouw in Israël daaronder mede begrepen de daaraan verbonden schulden;
- sieraden;
- de goederen en schulden van de onderneming van een echtgenoot. Met onderneming wordt bedoeld: een door een echtgenoot voor zijn eigen rekening dan wel voor rekening van hemzelf én een of meer derden gedreven onderneming, alsmede de aan een echtgenoot toebehorende (certificaten van) aandelen in een besloten of naamloze vennootschap waarvan hij bij - machte is te bepalen dat de winst hem rechtstreeks of middellijk ten goede komt;
- al hetgeen krachtens zaaksvervanging voor bovengenoemde goederen in de plaats is getreden;
- de opbrengst van goederen die van de verrekening zijn uitgesloten.
Het recht tot het vorderen van de verrekening als bedoeld
in dit artikel vervalt drie jaar na ontbinding van het geregistreerd partnerschap.’
2.3.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] en
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] .
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 9 december 2021 zijn voorlopige voorzieningen getroffen. De rechtbank heeft bepaald dat:
- de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
de minderjarigen verblijven:
a. bij de vrouw van zondagavond voor het eten tot en met woensdag 12.00 uur dan wel uit school;
b. bij de man van woensdag 12.00 uur dan wel uit school tot en met vrijdag voor het eten;
c. bij de vrouw gedurende het ene weekend vanaf vrijdag voor het eten tot en met woensdag 12.00 uur dan wel uit school;
d. bij de man gedurende het andere weekend van vrijdag tot zondag voor het eten;
- de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan [adres] met bevel dat de man die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden;
- de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 220,-- per kind per maand dient te betalen bij vooruitbetaling te voldoen.
Het meer of anders verzochte is afgewezen. Voorts is de Raad verzocht om in de nog aanhangig te maken bodemprocedure tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken een onderzoek te verrichten ter beantwoording van de in de beschikking onder 3.5. vermelde vragen en de rechtbank ter zake te adviseren.
2.5.
De minderjarigen zijn bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 3 juni 2022 onder toezicht gesteld van de Jeugd- en Gezinsbeschermers te Alkmaar, tot 3 juni 2023.

3.De beoordeling

3.1.
Ontbinding
3.1.1.
De vrouw heeft ontbinding van het geregistreerd partnerschap verzocht. Zij heeft gesteld dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht.
De man heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.1.2.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
3.2.
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. De vrouw heeft gesteld dat zij meerdere malen heeft geprobeerd om in overleg te treden met de man. Mediation is niet van de grond gekomen en viergesprekken tussen partijen met hun advocaten zijn door de man gestopt.
Nu de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan te overleggen en
de verstoorde verstandhouding tussen partijen ertoe heeft geleid dat de minderjarigen onder toezicht zijn gesteld, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap.
3.2.1.
Het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap zal, als niet weersproken en op de wet gegrond, worden toegewezen.
3.3.
Verblijfplaats
3.3.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
3.3.2.
De man heeft verzocht om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 1] bij hem te bepalen en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige 2] te bepalen bij de vrouw.
3.3.3.
De vrouw heeft – samengevat – gesteld dat de minderjarigen staan ingeschreven op haar adres. De vrouw wil graag dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar wordt bepaald, mede ter voorkoming dat er in financiële zin ongelijkheid tussen de kinderen zal ontstaan. Nu ontvangt de vrouw een kinderbijdrage van de man en betaalt zij daar voor beide kinderen de verblijfsoverstijgende kosten van. De vrouw was ook ten tijde van de samenleving van partijen degene die kleding voor de kinderen kocht en alles voor de kinderen regelde. De vrouw wil graag dat dit zo blijft.
3.3.4.
De man heeft aangevoerd dat hij ook graag kleding wil kopen voor de kinderen en dat hij dit zo nu en dan ook doet. Wat de man betreft hoeft het niet zo te zijn dat iedere ouder verantwoordelijk is voor de verblijfsoverstijgende kosten van het kind dat bij hem of haar ingeschreven staat. Bovendien maken partijen aanspraak op een hoger kindgebonden budget als bij hen beiden één kind staat ingeschreven dan als de vrouw kindgebonden budget ontvangt voor twee kinderen.
3.3.5.
De Raad heeft geadviseerd om bij iedere ouder de hoofdverblijfplaats van één minderjarige te bepalen, omdat er sprake is van een co-ouderschap.
3.3.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen verschillen alleen van mening over bij welke ouder de kinderen hun hoofdverblijfplaats dienen te hebben. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat de communicatie tussen partijen zeer slecht is. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om de hoofdverblijfplaats van beide kinderen te bepalen bij de vrouw, zodat de vrouw aanspraak kan maken op de kinderbijslag en het kindgebonden budget. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat partijen gebaat zijn bij een zo overzichtelijk mogelijke afspraak die zo min mogelijke communicatie vereist en waarbij beide kinderen in een gelijke positie verkeren. Anders dan de man acht de rechtbank het onder deze omstandigheden niet wenselijk om af te wijken van de systematiek van de kinderbijdrage volgens de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport). De rechtbank heeft in zijn oordeel betrokken dat de Raad geen kennis heeft van deze normen en deze daarom niet in haar advies heeft betrokken.
3.4.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
3.4.1.
De man heeft verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen.
3.4.2.
De man heeft verzocht om te bepalen dat de door de Raad geadviseerde zorgregeling wordt vastgelegd.
3.4.3.
De Raad heeft geadviseerd om de volgende zorgregeling vast te stellen:
  • de minderjarigen zijn bij de vrouw van maandag uit school tot en met woensdag 12.00 uur dan wel uit school;
  • de minderjarigen zijn bij de man van woensdag 12.00 uur dan wel uit school tot en met vrijdag voor het eten;
  • de minderjarigen zijn het ene weekend bij de vrouw van vrijdag voor het eten tot en met woensdag 12.00 uur dan wel uit school;
  • het andere weekend zijn de minderjarigen bij de man van vrijdag tot maandagochtend.
Verder heeft de Raad geadviseerd om de vakanties en feestdagen bij gelijke helfte te verdelen.
3.4.4.
De Raad vindt het positief dat de ouders ondanks de zorgen die zij over elkaar hebben akkoord gaan met de huidige zorgregeling, die een co-ouderschap inhoudt. Het wantrouwen tussen de ouders heeft echter wel tot een ondertoezichtstelling geleid. De kinderen hebben last van dit wantrouwen en zitten klem tussen hun ouders. De ouders zijn door hun onderlinge strijd niet altijd voldoende beschikbaar voor de kinderen. De kinderen worden geconfronteerd met ruzies en spanningen tussen de ouders. De ouders blijven zorgen uiten over elkaars opvoedsituatie en gesprekken daarover blijken niet mogelijk. De kinderen worden daardoor gedwongen om in twee werelden te leven en dat brengt spanning en verwarring met zich mee. Er zou hulpverlening gericht op complexe scheidingsproblematiek moeten worden ingezet. Voor de kinderen en de rust binnen het gezin zou het wenselijk zijn wanneer de afwikkeling van de scheiding, inclusief de financiën en de verkoop van de woning, zo spoedig mogelijk wordt afgerond zodat hierin duidelijkheid ontstaat.
3.4.5.
Ter zitting is gebleken dat de ouders de zorgregeling die door de Raad is geadviseerd al enige tijd uitvoeren. De door de Raad geadviseerde wijziging is gebaseerd op afspraken die partijen al zelf in een viergesprek hebben gemaakt. De rechtbank acht het positief dat de ouders, ondanks hun verstoorde verstandhouding, in staat zijn geweest om overeenstemming te bereiken over de zorgregeling. De rechtbank acht de zorgregeling in navolging van het advies van de Raad in het belang van de minderjarigen en zal dienovereenkomstig beslissen.
3.4.6.
Voorts merkt de rechtbank op dat de vrouw kennelijk heeft willen verzoeken om vervangende toestemming voor een reis met de kinderen naar Israël. Nu de vrouw dit verzoek niet heeft opgenomen in een petitum, ligt dit verzoek formeel niet aan de rechtbank voor en zal zij daarover geen beslissing nemen.
3.5.
Woning
3.5.1.
De vrouw heeft het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden.
3.5.2.
De vrouw heeft gesteld dat zij vervangende woonruimte zoekt, maar dat dit moeilijk is op de huidige woningmarkt.
3.5.3.
De man heeft daartegen als verweer gevoerd dat hij in december 2021 akkoord is gegaan met verkoop van de woning aan een derde tegen een zo hoog mogelijke prijs. De man wilde graag dat de woning zo spoedig mogelijk te koop werd gezet, omdat partijen onvoldoende middelen hebben om nog lang dubbele woonlasten te hebben. De man wil niet langer dan noodzakelijk in een onverdeelde gemeenschap blijven en wenst dat de woning zo spoedig mogelijk zal worden verkocht en geleverd aan een derde.
3.5.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Ter zitting is gebleken dat de vrouw zich inspant om vervangende woonruimte te vinden, maar dat zij niet bereid is om concessies te doen en gelijk in een woning haar intrek wil nemen waar zij en de kinderen kunnen verblijven alsmede ruimte is voor een praktijk/salon aan huis. De man wenst daarentegen dat de woning zo spoedig mogelijk wordt verkocht. De man heeft daartoe aangevoerd dat de woningmarkt aan het veranderen is doordat de rente stijgt en hij ervoor vreest dat de woning binnen een korte tijd minder waard zal worden. Daarnaast heeft de man door zijn dubbele woonlasten financiële problemen, waardoor hij meerdere leningen heeft moeten afsluiten. Naar het oordeel van de rechtbank is duidelijk dat de woning op korte termijn moet worden verkocht. Van de man kan, gelet op zijn financiële problemen, niet worden gevergd dat hij langer in de onverdeeldheid blijft. De rechtbank vindt het echter belangrijk dat de vrouw ook nog enige tijd de kans krijgt om vervangende woonruimte te vinden voor haar en de kinderen en ziet daarom aanleiding om haar het voortgezet gebruik toe te kennen voor een periode van drie maanden en het meer verzochte af te wijzen. De rechtbank wil de vrouw meegeven dat zij wellicht eerst haar intrek moet nemen in een woning die niet aan al haar wensen voldoet en zij vanuit die woning verder moet zoeken.
3.6.
Onderhoudsbijdragen
3.6.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 220,- per maand per kind en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 462,- per maand vast te stellen.
3.6.2.
De man heeft zich hiertegen verweerd.
Kinderbijdrage
3.6.3.
Behoefte
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de kinderen € 1.079,- bedraagt in 2021. Dat is geïndexeerd naar 2022 € 1.100,- per maand, dus € 550,- per kind per maand.
3.6.4.
Draagkracht van partijen
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
3.6.5.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het Tremarapport van 2022, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1.020]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van
€ 1.020,- aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Voor inkomens beneden een NBI van € 1.720,- zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
3.6.6.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestaat.
3.6.7.
De rechtbank hanteert de tarieven 2022-II.
3.6.8.
Draagkracht man
Tussen partijen is in geschil van welk inkomen van de man moet worden uitgegaan.
De vrouw heeft gesteld dat de man ten tijde van de voorlopige voorzieningenprocedure voltijds werkte. De man is plotseling drie dagen per week gaan werken. De vrouw bestrijdt de noodzaak van de inkomensachteruitgang aan de zijde van de man. Maandag en dinsdag verblijven de kinderen bij de vrouw en op woensdag zitten zij op de BSO, zodat de man drie hele dagen kan werken. Op donderdag en vrijdag verblijven de kinderen bij de man. De kinderen zijn dan tot 14.00 uur op school, zodat de man dan in ieder geval tot 14.00 uur kan werken. Alles bij elkaar zou de man dus in ieder geval vier dagen per week kunnen werken, maar volgens de vrouw is 38 uur per week ook haalbaar. De kinderen spelen immers vaak bij vriendjes en de man kan werk inhalen in de weekenden dat de kinderen niet bij hem verblijven. Bovendien vraagt de vrouw zich af of de man daadwerkelijk drie dagen werkt. Op één van de loonstroken van de man staat een consignatievergoeding van € 500,- vermeld. Dit bevreemdt de vrouw. De vrouw sluit evenmin uit dat de man extra of zwart werkt of met zijn werkgever heeft afgesproken dat zijn loonstroken hangende de procedure tussen partijen worden aangepast. Het is volgens de vrouw duidelijk dat er met de loonstroken van de man is gerommeld. Zo is de functieomschrijving van de man plotseling aangepast en blijkt er uit zijn loonstroken een jaarloon van € 70.000,-. De vrouw stelt zich bij de berekening van de draagkracht van de man op het standpunt dat primair met dit loon dient te worden gerekend en subsidiair met het jaarloon van de man uit zijn IB aangifte 2021 van € 56.602.
3.6.9.
De man heeft aangevoerd dat hij vanwege het co-ouderschap zijn uren heeft moeten terugbrengen naar 22,8 uur per week. De man compenseerde zijn uren eerst op zaterdag, maar hij houdt dit niet langer vol. De man heeft veel last van het uiteengaan van partijen en hetgeen tussen hen is voorgevallen. De man volgt daarom EMDR-therapie. Daarbij kan de man zijn uren ook niet zo eenvoudig compenseren als de vrouw heeft gesteld. De man werkt met mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Daarvoor is noodzakelijk dat hij op locatie aanwezig is in [plaats] . Dit kan hij vanwege de reistijd naar zijn werk moeilijk combineren met het naar school brengen van de kinderen. De werkzaamheden die de man vanuit huis kan doen, zijn zeer beperkt. De man heeft betwist een andere functie te bekleden. Technisch tekenaar en Electric engineer is dezelfde functie. De man is binnen de organisatie voor een andere B.V. gaan werken, zodat hij geen verplichting meer heeft voor het opbouwen van pensioen. Dit vanwege zijn financiële problemen. De man hoopt weer pensioen te kunnen opbouwen zodra de woning is verkocht. Nu dit een tijdelijke noodgreep van de man betreft, verzoekt de man daar geen rekening mee te houden bij de berekening van zijn draagkracht. De man verzoekt om rekening te houden met zijn huidige salaris.
3.6.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op het co-ouderschap en de EMDR-therapie die de man volgt, acht de rechtbank het niet redelijk om van de man te verwachten dat hij voltijds werkt. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de vrouw niet heeft betwist dat de man EMDR-therapie volgt. De 22,8 uur die de man nu werkt, acht de rechtbank in vergelijking met het voormalige voltijds dienstverband van de man wel erg weinig. De rechtbank is van oordeel dat de man in staat moet worden geacht om gemiddeld 28 uur per week te werken. De man kan van maandag tot en met woensdag hele dagen werken en dan nog vier uur op donderdag of vrijdag of verspreid over deze dagen. Gelet hierop zal de rechtbank het salaris van de man extrapoleren naar 28 uur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende duidelijk gemaakt dat hij uit financiële nood tijdelijk geen pensioen opbouwt. De rechtbank zal daarom rekening houden met pensioenopbouw. De rechtbank merkt nog op dat zij, anders dan de vrouw, geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de juistheid van de door de man overgelegde loonstroken.
3.6.11.
De man is in loondienst werkzaam bij [BV] De man heeft volgens de door hem ingediende salarismutatie een basisuurloon van € 28,89,- bruto. Het maandloon van de man bij een 28-urige werkweek is dan 28,89 x 28 x 4,3 = € 3.478,- bruto, vermeerderd met 8% vakantietoeslag.
De rechtbank houdt rekening met de volgende inhoudingen:
  • 0,4% bijdrage private aanvulling WW en WGA, dat is € 14,-;
  • 10,3% ouderdomspensioen, dat is € 358,-
  • 0,040 WIA-bodemverzekering, dat is € 1,-
  • WGA-hiaatverzekering, dat is € 10,-.
Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt zijn NBI € 2.815,- per maand.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 666,- per maand, dus
€ 333,- per kind per maand.
3.6.12.
Draagkracht van de vrouw
De vrouw heeft gesteld dat haar draagkracht dient te worden berekend aan de hand van het gemiddelde resultaat van haar onderneming over de jaren 2018 (€ 18.164,-,) 2019 (€ 21.280,) en 2020 (20.442,-). Het gemiddelde is € 19.962,-. Het resultaat over 2021 is € 19.130,-. Nu dit in lijn ligt met het gemiddelde over de jaren 2018 tot en met 2020 is de vrouw van mening dat nog steeds van het eerder door haar genoemde gemiddelde kan worden uitgegaan.
3.6.13.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw sinds het uiteengaan van partijen naar eigen zeggen harder moest werken om rond te kunnen komen. De man gaat er daarom vanuit dat de vrouw inmiddels een hogere omzet genereert en hij acht het daarom niet redelijk om uit te gaan van gedateerde jaarcijfers van de vrouw.
3.6.14.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de jaarstukken van de vrouw blijkt dat zij in de afgelopen jaren een stabiel inkomen had. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de vrouw in 2022 plotseling een aanzienlijk hoger inkomen heeft gegeneerd. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de vrouw ter zitting heeft verklaard dat zij net als de man psychisch last heeft van het uiteengaan van partijen en werken haar zwaar valt. De rechtbank is van oordeel dat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw van het gemiddelde de meest recente cijfers die beschikbaar zijn moet worden uitgegaan, dus van het gemiddelde over 2019 tot en met 2021. Dat gemiddelde is € 20.284,-. Verder ontvangt de vrouw
€ 5.611,- per jaar aan kindgebonden budget. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de zelfstandigenaftrek, MKB-winstvrijstelling, algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt haar NBI € 2.103,- per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 316,- per maand, dus € 158,- per kind per maand.
3.6.15.
Geen draagkrachtvergelijking
De gezamenlijke draagkracht van partijen is € 491,- per kind per maand. Nu deze gezamenlijke draagkracht lager is dan de totale behoefte van € 550,- per kind per maand kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. Partijen worden in dat geval immers geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van de kinderen te voorzien.
3.6.16.
Zorgkorting
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Nu de man gemiddeld drie dagen per week de zorg heeft voor de kinderen, geldt een percentage van 35%.
3.6.17.
Omdat de behoefte € 550,- per kind per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 193,- per kind per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan de kinderen bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
3.6.18.
Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van partijen gezamenlijk onvoldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien. In dit geval is de gezamenlijke draagkracht
€ 491,- per kind per maand, zodat er een tekort is van € 59,- per maand. Het tekort wordt aan beide ouders voor de helft toegerekend, oftewel € 30,- per maand. De man moet daarom in de kosten van de kinderen bijdragen met een bedrag van € 170,- per maand (333 – (193 – 30), zijnde een bedrag van € 170,- per kind per maand.
3.6.19.
Conclusie
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand een kinderbijdrage voor de kinderen van € 170,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen.
Partnerbijdrage
3.6.20.
De vrouw heeft betoogd dat haar behoefte moet worden berekend aan de hand van de hofnorm. De man heeft hier ter zitting mee ingestemd.
Uit de voorlopige voorzieningenprocedure en ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat hun netto besteedbaar gezinsinkomen in 2021 (minus het kindgebonden budget) € 4.782,- bedroeg. Daarop dienen de kosten van de kinderen van € 1.079,- in mindering te worden gebracht. Dan resteert € 3.703,-. 60% daarvan is € 2.222,- en dat is de netto behoefte van de vrouw in 2021. De netto behoefte van de vrouw is geïndexeerd naar 2022 € 2.264,- per maand. Daarop dienen het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen en de eigen inkomsten van de vrouw in mindering te worden gebracht. De netto aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt dan netto € 945,- per maand. Dat is € 1.187,- bruto per maand.
3.6.21.
De man heeft de behoeftigheid van de vrouw betwist. De man heeft daartoe aangevoerd dat hij vermoedt dat de vrouw voldoende inkomsten dan wel vermogen heeft om in haar behoefte te voorzien. De man wil graag dat de vrouw hem inzage verschaft in haar inkomen en vermogen en volgens de man is zij daar op grond van artikel 12 van de partnerschapsvoorwaarden ook toe verplicht. Indien de vrouw onvoldoende inkomen uit haar beautysalon genereert dan ligt het op haar weg om ander werk (erbij) te zoeken. Volgens de man heeft de vrouw een verdiencapaciteit en dient zij zich in te spannen om deze te benutten. Bovendien zal de vrouw uit de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden circa een bedrag van € 429.500,- toekomen. Van haar kan redelijkerwijs worden verwacht dat zij hierop inteert.
De rechtbank zal niet op deze stelling van de man ingaan, omdat uit de berekening van de rechtbank blijkt dat aan de zijde van de man geen draagkracht resteert als in aanmerking wordt genomen dat het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen
€ 666,- per maand bedraagt en er rekening wordt gehouden met een redelijke woonlast van 0,3 x NBI.
3.6.22.
Conclusie
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man geen draagkracht heeft om een partnerbijdrage aan de vrouw te betalen.
3.6.23.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van partijen en de draagkracht van de man en de vrouw. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
3.7.
Afwikkeling partnerschapsvoorwaarden
3.7.1.
Partijen hebben beiden verzocht een voorziening te treffen ter afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden.
3.7.2.
De rechtbank zal de te verrekenen vermogensbestanddelen een voor een bespreken. De rechtbank rondt in haar beoordeling bedragen op hele euro’s af.
3.7.3.
De woning van partijen aan [adres]
De vrouw heeft verzocht dat de echtelijke woning wordt verkocht en de netto verkoopopbrengst (opbrengst woning minus openstaande hypotheekschuld, minus makelaarskosten, minus investering van € 121.652,- in woning) tussen partijen bij helfte wordt gedeeld nadat de schuld van € 3.500,- aan de moeder van de vrouw is afgelost en waarbij de waarde van de salon (de blokhut) van € 60.000,- door de man aan de vrouw wordt vergoed.
3.7.4.
De man heeft verzocht:
- te bepalen dat de netto-verkoopopbrengst van de gezamenlijke woning, zijnde de verkoopwaarde minus de nog openstaande hypotheekschuld minus de schuld van € 3.500 van partijen aan de moeder van de vrouw minus de inbreng van € 100.000 door de vrouw, bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld;
- de vrouw wordt bevolen haar medewerking te verlenen aan het binnen één
maand na de te dezen te wijzen beschikking aan de ondertekening van een
verkoopopdracht aan makelaar [makelaar] t.h.o.d.n. [makelaarskantoor]
, dan wel een andere makelaar van dat kantoor;
- de vrouw wordt bevolen om alle medewerking te verlenen aan de verkoop van
de gemeenschappelijke woning, in die zin dat zij de verkoop in ieder geval niet
zal tegenwerken, waarbij het advies van de hiervoor genoemde makelaar ten
aanzien van de vraagprijs bindend zal zijn, alsmede onder andere inhoudende:
i. het toelaten van de makelaar in de woning;
ii. het afgeven van een sleutel van de woning aan de makelaar;
iii. het toelaten van bezichtigingen, waarbij de woning tot genoegen van
de makelaar opgeruimd is en de vrouw zelf niet aanwezig is;
iv. de aanwijzingen van de makelaar in verband met (het bespoedigen van) de
verkoop op te volgen;
v. het beschikbaar zijn voor overleg met de makelaar;
vi. aan de woning mogen tevens geen waardeverminderende factoren
en/of schade worden toegebracht door de vrouw;
vii. de woning, uiterlijk twee dagen voor de dag waarop de woning aan de
kopende partij moet worden geleverd, te ontruimen en te verlaten en
de sleutels ter vrije van beschikking van de kopende partij te stellen,
- te bepalen dat partijen, bij verschil van opvatting over de te hanteren vraagprijs
voor de woning (en de eventuele verlaging daarvan), de noodzaak van
aanpassingen daarvan om deze geschikt te maken voor bezichtiging alsmede
onenigheid over de vraag of een op de woning gedaan bod al dan niet
geaccepteerd zal worden, jegens elkaar gehouden zijn om te handelen in
overeenstemming met het ter zake door de hiervoor genoemde makelaar te
geven bindende advies daaromtrent,
- de vrouw te bevelen om mee te werken aan de totstandkoming van een
verkoopovereenkomst en aan de notariële overdracht van de woning ten
overstaan van een aan het notariskantoor [notariskantoor] te [plaats]
verbonden notaris,
- te bepalen dat, indien de vrouw haar medewerking aan de hierboven genoemde bevelen niet verleent, de beschikking van de rechtbank in de plaats treedt van de
wilsverklaring van de vrouw ten aanzien van het ondertekenen van de
bemiddelingsopdracht tot verkoop van de woning/verkoopopdracht aan
makelaar [makelaar] t.h.o.d.n. [makelaarskantoor] of één van
de aan dat kantoor verbonden makelaars, de koopovereenkomst, voor zover in
overeenstemming met het advies van de makelaar en/of de daarop
aansluitende leveringsakte bij notariskantoor [notariskantoor] , telkens
wanneer dit aan de orde is.
Vervolgens heeft de man zijn verzoek aangevuld en heeft hij verzocht dat ter zitting op grond van 30p Rv mondeling uitspraak zal worden gedaan, waarbij de vrouw binnen 3 dagen na de zitting haar medewerking dient te verlenen.
3.7.5.
De rechtbank stelt voorop dat de woning gemeenschappelijk eigendom is van partijen en dus een eenvoudige gemeenschap betreft. Deze eenvoudige gemeenschap dient te worden verdeeld.
Partijen zijn het erover eens dat de woning moet worden verkocht en dat de schuld aan de moeder van de vrouw uit de verkoopopbrengst moet worden voldaan. Zij zijn het echter niet eens over de termijn waarop de verkoop moet plaatsvinden en zij zijn het evenmin eens over de hoogte van het vergoedingsrecht van de vrouw.
De rechtbank heeft ter zitting geen aanleiding gezien om mondeling uitspraak te doen op dit punt, zoals door de man is verzocht. De rechtbank is echter wel van oordeel dat partijen baat hebben bij een correct en gestroomlijnd verkoopproces, waarin de verzoeken van de man voorzien. De vrouw heeft hier – behoudens bezwaar tegen de dwangsom – niets tegenin ingebracht zodat de rechtbank deze verzoeken van de man zal toewijzen, met uitzondering van de wijze waarop de man de netto-verkoopopbrengst heeft berekend.
De door de man verzochte dwangmiddelen zullen worden afgewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding tot het opleggen van een dwangsom of bepalen dat deze beschikking in de plaats treedt van de medewerking van de vrouw. De vrouw heeft namelijk ter zitting verklaard dat zij haar medewerking zal verlenen aan de verkoop. De rechtbank heeft geen reden om daaraan te twijfelen, omdat een vlotte en correcte verkoop ook in haar belang is.
3.7.6.
Tussen partijen is in geschil of en zo ja, op welke wijze de blokhut (ook wel [blokhut] genoemd) in de verdeling van de woning dient te worden betrokken. De blokhut is na het sluiten van de partnerschapsvoorwaarden gerealiseerd in de tuin van de gezamenlijke woning. Deze blokhut wordt door de vrouw als salon gebruikt voor het uitoefenen van haar beroep als schoonheidsspecialiste.
3.7.7.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de blokhut bij haar onderneming hoort en dus van verrekening is uitgezonderd op de staat van aanbrengsten, zodat zij de waarde daarvan terug dient te krijgen. De vrouw is van mening dat haar primair de herbouwwaarde van € 60.000,- toekomt, subsidiair € 17.500,- omdat dat volgens haar de helft is van de meerwaarde die de woning door aanwezigheid van de blokhut volgens de door haar overgelegde taxatie krijgt. De vrouw heeft, nadat de rechtbank haar erop heeft gewezen dat partijen in artikel 4 van de partnerschapsvoorwaarden zijn overeengekomen dat partijen een nominaal vergoedingsrecht toekomt, zich nader op het standpunt gesteld dat zij haar investering van € 9.400,- terug dient te krijgen.
3.7.8.
De man betwist dat de blokhut tot het ondernemingsvermogen van de vrouw behoort. Volgens de man is de blokhut door natrekking bij de woning gaan horen en zijn de kosten van de gezamenlijke rekening betaald. De man betwist daarom dat de gemeenschap iets moet vergoeden aan de vrouw. Bovendien is de boekwaarde van blokhut in de boekhouding van de vrouw slechts € 5.821,-.
3.7.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man terecht gesteld dat de blokhut in goederenrechtelijke zin door natrekking bij de gezamenlijke woning en het daarbij behorende perceel is gaan horen. Ter zitting is gebleken dat de blokhut niet op eenvoudige wijze kan worden verplaatst. Verbintenisrechtelijk dient er echter nog tussen partijen te worden verrekend. De vrouw komt, gelet op hetgeen partijen in artikel 4 van de partnerschapsvoorwaarden zijn overeengekomen, een nominaal vergoedingsrecht toe. Uit een door de vrouw overgelegd overzicht van haar grootboek en een door haar overgelegd bankafschrift blijkt dat zij € 7.000,- heeft overgemaakt aan de man met de omschrijving terugbetaling lening. Tevens blijkt uit een door de vrouw overgelegd grootboekoverzicht dat zij € 4.293,- heeft betaald voor de blokhut. De man heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat de blokhut meer heeft gekost dan € 9.400,- en dat deze bedragen eerst van de en/ofrekening zijn betaald en later door de vrouw van haar zakelijke rekening zijn terugbetaald. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft ter hoogte van voornoemde bedragen. De vrouw heeft zich echter op het standpunt gesteld dat haar vergoedingsrecht € 9.400,- bedraagt, zodat de rechtbank de vergoeding daartoe zal beperken.
3.7.10.
Partijen zijn het erover eens dat de schuld van € 3.500,- van partijen aan de moeder van de vrouw in mindering moet worden gebracht op de verkoopopbrengst van de woning.
De man wenst dat dit bedrag bij de levering van de woning bij de notaris ook rechtstreeks aan de moeder van de vrouw wordt overgemaakt. Als er geen eensluidende opdracht wordt verstrekt aan de notaris is de man van mening dat slechts de helft van de schuld (dus zijn aandeel) in mindering kan worden gebracht op zijn aandeel in de overwaarde. Niet gebleken is dat de vrouw er bezwaar tegen maakt dat de schuld aan de moeder van de vrouw bij de levering van de woning bij de notaris rechtsreeks aan de moeder van de vrouw zal worden overgemaakt, zodat de rechtbank dienovereenkomstig zal beslissen.
3.7.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw bij de aankoop van de gezamenlijke woning een aanzienlijk bedrag in de woning heeft geïnvesteerd en dat zij dit bedrag terug dient te krijgen. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat dit een bedrag van € 100.000,- is dat op de staat van aanbrengsten staat vermeld. De vrouw heeft daartegen ingebracht dat zij ten tijde van het aangaan van de partnerschapsvoorwaarden wist dat zij circa een bedrag van € 100.000,- van haar familie zou krijgen. Uiteindelijk heeft zij een hoger bedrag ontvangen, namelijk € 121.652,-. De vrouw stelt dat haar dit bedrag toekomt, omdat schenkingen volgens artikel 11 van de partnerschapsvoorwaarden niet in de verrekening worden betrokken.
3.7.12.
Ter zitting heeft de man met instemming van de vrouw de afrekennota van de notaris overgelegd om aan te tonen wat de investering van de vrouw in de gezamenlijke woning is geweest. De man heeft betoogd dat dit een bedrag van € 91.000,- is en dat dit het bedrag is dat de vrouw terug dient te krijgen. Volgens de man is dit het bedrag dat de vrouw op 30 juni 2015 aan de notaris voldeed vanuit het bedrag van € 100.000,- dat zij bij aanvang van het geregistreerd partnerschap had uit hoofde van de schenking van haar familie.
3.7.13.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw terecht meegedeeld dat zij een waarborgsom van € 28.500,- heeft betaald en dat dit bedrag vervolgens in mindering is gebracht op het totale bedrag dat nog moest worden betaald. Vervolgens heeft de vrouw nog het op de afrekennota vermeldde bedrag van € 91.446,- betaald, zodat zij in totaal – voornoemde bedragen bij elkaar opgeteld – € 119.946,- heeft betaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man de stelling van de vrouw onvoldoende weersproken dat zij uiteindelijk een grotere schenking heeft gekregen dan op de staat van aanbrengsten is vermeld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat partijen de partnerschapsvoorwaarden vlak voor de aankoop van woning hebben gesloten en dat de vrouw heeft aangetoond dat zij dit bedrag vlak daarna op 27 april 2015 heeft ontvangen.
De rechtbank zal daarom rekening houden met een vergoedingsrecht van de vrouw ter hoogte van € 119.946,-.
3.7.14.
Het komt er dus op neer dat op de verkoopopbrengst van de woning eerst de hypothecaire geldlening in mindering dient te worden gebracht, vervolgens de schuld aan de moeder van de vrouw van € 3.500,- moet worden afgelost en tot slot het vergoedingsrecht van de vrouw van in totaal (€ 9.400,- plus € 119.946,- =)€ 129.346,-. Vervolgens dient het resterende bedrag tussen partijen bij helfte te worden verdeeld.
3.7.15.
Inboedel
De vrouw heeft gesteld dat de inboedel bij helfte dient te worden verdeeld. Zij hoopt dat dit in onderling overleg lukt.
3.7.16.
De man heeft aangevoerd dat hij de vrouw op 13 september 2021 een inboedellijst heeft gestuurd en hij de vrouw heeft verzocht zich hierover uit te laten. De vrouw heeft dat niet gedaan, terwijl wel 95% van de inboedel bij de vrouw staat. De man is ermee akkoord dat de vrouw dit houdt en stelt de waarde op € 10.000,- zodat de vrouw de helft daarvan aan hem dient te vergoeden.
3.7.17.
De vrouw heeft in reactie hierop meegedeeld dat een groot deel van de inboedel haar privébezit is, omdat zij dit al had toen partijen gingen samenwonen en dat een groot aantal zaken zijn geschonken door haar moeder. De waarde van de gezamenlijke inboedel is vrijwel nihil. De vrouw vindt het het meest praktisch om deze te verdelen als de woning gereed wordt gemaakt voor levering.
3.7.18.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen geen gemeenschap van inboedel bestaat. De rechtbank acht zich onvoldoende voorgelicht over de inboedel. Het is de rechtbank volstrekt onduidelijk waar de inboedel van partijen uit bestaat en wiens eigendom de inboedelgoederen zijn of welke inboedelgoederen gezamenlijk eigendom zijn.
Gelet hierop zal de rechtbank dit verzoek afwijzen. Wellicht ten overvloede wijst de rechtbank erop dat in artikel 3 van de partnerschapsvoorwaarden regels over het (vermoede) eigendom en bewijsvermoedens zijn opgenomen.
3.7.19.
De bankrekeningen
Volgens de vrouw dienen de navolgende rekeningen te worden verdeeld.
  • [rekeningnummer] , lopende rekening e/o, saldo per 1 januari 2020 € 236
  • [rekeningnummer] , spaarrekening (man), saldo per 1 januari 2020 € 29.155
  • [rekeningnummer] , kinderspaarrekening, saldo per 1 januari 2020 € 6.034
  • [rekeningnummer] , zilvervlootrekening, saldo per 1 januari 2020 € 1.201
  • [rekeningnummer] , kinderspaarrekening, saldo per 1 januari 2020 € 6.026
  • [rekeningnummer] , zilvervlootrekening, saldo per 1 januari 2020 € 1.201
Volgens de vrouw heeft de man een nieuwe bankrekening, omdat hij sinds september 2021 zijn salaris niet langer naar de en/of-rekening overmaakt. Dit is tegen de tussen partijen gemaakte afspraken in. De vrouw wenst inzage te verkrijgen in het saldo van deze bankrekening. Daarnaast dient er verrekening plaats te vinden van het saldo van de spaarrekening van de man. De man heeft daarvan € 12.500,- opgenomen en de vrouw € 5.000,-. Volgens de vrouw hebben partijen afgesproken dat er verrekening plaatsvindt, zodat de man € 3.500,- aan de vrouw dient te voldoen (productie 10).
De rekeningen van de kinderen wenst de vrouw onverdeeld te laten zodat deze beschikbaar blijven voor de kinderen.
3.7.20.
De man is het ermee eens dat de rekeningen van de kinderen onverdeeld blijven, onder de voorwaarde dat de vrouw deze ongemoeid laat. Verder wijst de man erop dat ingevolge artikel 11 de peildatum voor verdeling 28 oktober 2021 is. Gelet hierop kan zijn – overigens lege – spaarrekening niet worden verdeeld. Bovendien is deze rekening volgens de man ingevolge artikel 1 van de partnerschapsvoorwaarden al van hem. Bovendien vindt de man het verzoek tot vergoeding onsympathiek. De man heeft tot november 2021 met € 2.300,- per maand bijgedragen en heeft het opgenomen bedrag gebruikt voor een bijdrage in de woonlasten van de gezamenlijke woning naast zijn eigen woonlast.
3.7.21.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen stellen zich beiden terecht op het standpunt dat de rekeningen van de kinderen geen deel uitmaken van hun te verrekenen vermogen. Nu tussen partijen geen gemeenschap van goederen dan wel gemeenschap van bankrekeningen bestaat, is de bankrekening van de partij op wiens naam die rekening staat met inbegrip van het saldo. Dit betekent dat alleen de positieve saldi die aanwezig waren op de peildatum van 28 oktober 2021 dienen te worden verrekend.
De rechtbank zal daarom bepalen dat partijen elkaar over en weer inzage dienen te verschaffen in de saldi op de peildatum (28 oktober 2021) van de op hun naam staande rekeningen en dat zij deze saldi vervolgens per die datum dienen te verrekenen.
Naar het oordeel van de rechtbank ontbreek de grondslag van het verzoek van de vrouw om over te gaan tot verrekening van bedragen die partijen voor de peildatum hebben opgenomen.
3.7.22.
Cryptomunten
De vrouw heeft gesteld dat partijen cryptomunten hebben aangekocht. De vrouw kan slechts aantonen dat er op 16 april 2021 cryptomunten zijn aangekocht voor € 500,- van de en/of-rekening van partijen. Gebleken is dat de man later cryptomunten heeft verkocht. Dit bedrag is overgemaakt op zijn rekening. Met cryptomunten werkt het zo dat hun waarde bij verkoop altijd wordt gestort op de rekening, waarvan ze zijn aangekocht. Uit het feit dat de man cryptomunten heeft verkocht maakt de vrouw op dat de man kennelijk meer cryptomunten heeft. De vrouw vermoedt dat de waarde € 3.000,- bedraagt. De man beheert de cryptomunten en dient inzage te geven. Bij gebrek aan wetenschap verzoekt de vrouw te bepalen dat de man haar € 1.500,- voldoet.
3.7.23.
Naar het oordeel van de rechtbank is vast komen te staan dat er geen cryptomunten meer zijn, zoals de man heeft aangevoerd. De man heeft een afschrift van zijn rekening overgelegd waaruit blijkt dat de munten op 27 oktober 2021 zijn verkocht voor een bedrag van € 495,45. Dit is een dag voor de peildatum, zodat de waarde van de cryptomunten reeds is betrokken in de verrekening tussen partijen. In hetgeen de vrouw heeft gesteld ziet de rechtbank geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de man op de peildatum meer cryptomunten in zijn bezit had.
Privévermogen vrouw
3.7.24.
De vrouw verzoekt voor recht te verklaren dat zij de volgende vergoedingsrechten heeft: € 121.651,52 (schenking bij aanvang partnerschap) € 17.500,- (restant schenking Israël) en € 12.239,- achterstallige alimentatie eerdere ex-partner, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag.
De vrouw heeft gewezen op hetgeen volgens artikel 11 niet in de verrekening wordt betrokken en is van mening dat zij voornoemde bedragen terug dient te krijgen.
3.7.25.
De rechtbank heeft reeds beslist over de schenking van de familie van de vrouw aan de vrouw bij aanvang van het geregistreerd partnerschap. Ten aanzien van de achterstallige partnerbijdrage en de achterstallige alimentatie die de vrouw van haar voormalige ex-partner heeft ontvangen, heeft de man zich terecht op het standpunt gesteld dat deze bedragen door de vrouw zijn ontvangen nadat partijen het geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. Anders dan de vrouw heeft gesteld is het bedrag van € 17.500,- geen restant van een schenking, maar betreft dit een restant van de uitkering van een levensverzekering van de biologische vader van de vrouw, waarvan de vrouw de begunstigde is. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht aangevoerd dat een uitkering uit levensverzekering geen schenking betreft en dus op grond van de partnerschapsvoorwaarden in de verrekening dient te worden betrokken. Nu de vrouw niet heeft gesteld wat de grondslag is voor haar stelling dat de achterstallige alimentatie van haar voormalige expartner niet in de verrekening dient te worden betrokken, is de rechtbank met de man van oordeel dat ook dit bedrag tot het te verrekenen vermogen van de quasi-gemeenschap van goederen behoort.
Het verzoek van de vrouw zal in zoverre dan ook worden afgewezen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat deze bedragen niet meer aanwezig lijken te zijn.
3.7.26.
Auto’s
De man heeft verzocht de vrouw te bevelen om, op eerste verzoek van de man daartoe, de op naam van de man staande Nissan, partijen genoegzaam bekend, aan de man ter beschikking te stellen, bij gebreke waarvan de vrouw een dwangsom van € 250,- per dag zal verbeuren,
een dagdeel daaronder begrepen, althans een dusdanig bevel met dusdanige dwangsom
als de rechtbank in goede justitie passend en geboden acht. Vervolgens heeft de man zijn verzoek aangevuld in die zin dat hij verzoekt dat ter zitting op grond van artikel 30p Rv mondeling uitspraak zal worden gedaan, waarbij de vrouw binnen 24 uur na de zitting de auto dient af te geven.
3.7.27.
De vrouw heeft gesteld dat de man nu rijdt in de [merk auto] die privé-eigendom is van de vrouw. De [merk auto] is gezamenlijk door partijen aangekocht. De vrouw wenst dat de [merk auto] aan haar wordt toegedeeld, waarbij zij de helft van de waarde zal vergoeden aan de man. Na de ontbinding van het geregistreerd partnerschap wil zij de [merk auto] terug, zodat zij deze kan verkopen. De vrouw verzoekt de dwangsommen af te wijzen. Volgens haar is daar geen aanleiding voor.
3.7.28.
De rechtbank heeft ter zitting geen aanleiding gezien om mondeling uitspraak te doen op dit punt. De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw de [merk auto] al had voor het aangaan van het geregistreerd partnerschap, zodat de [merk auto] niet in de verrekening dient te worden betrokken. De [merk auto] is tijdens het geregistreerd partnerschap gekocht en staat op de naam van de man. Nu de [merk auto] op naam van de man staat, behoort deze auto aan hem toe en dient hij de waarde te verrekenen met de vrouw. Partijen zijn het erover eens dat de [merk auto] € 5.000,- waard is, zodat de man
€ 2.500,- dient te betalen aan de vrouw.
3.7.29.
Inzage administratie en inkomen/vermogen van de vrouw
De man heeft verzocht om de vrouw te gelasten binnen vier weken na de beschikkingsdatum inzage te geven in de door de man in de punten 101 en 102 van het verzoekschrift bedoelde (financiële) bescheiden over 2020 en 2021, bij gebreke waarvan – los van de gevolgtrekking
(met betrekking tot de partneralimentatie) die de rechtbank daaraan zal willen verbinden – de vrouw een dwangsom van € 250 per dag zal verbeuren, een dagdeel daaronder begrepen, althans een dusdanig bevel met dusdanige dwangsom als de rechtbank in goede justitie passend en geboden acht.
3.7.30.
De man heeft gesteld dat de vrouw op grond van artikel 12 van de partnerschapsvoorwaarden verplicht is om inzage te verstrekken. Volgens de man is dit relevant voor de draagkracht van de vrouw en voor de kosten van de huishouding.
3.7.31.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw terecht aangevoerd dat zij voldoende inzage heeft verschaft door overlegging van haar IB-aangiftes 2018, 2019, 2020 en 2021, de door haar overgelegde winst- en verliesrekeningen over de jaren 2017 tot en met 2020 en de door haar overgelegde grootboekkaarten van haar onderneming. Gelet hierop zal de rechtbank dit verzoek van de man afwijzen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt uit de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen, aangegaan te [plaats] op [datum] ;
4.2.
bepaalt dat de minderjarigen:
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] en
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw,
4.3.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
  • [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zijn bij vrouw van maandag uit school tot en met woensdag 12.00 uur dan wel uit school;
  • [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zijn bij de man en woensdag 12.00 uur dan wel uit school tot en met vrijdag voor het eten;
  • [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zijn het ene weekend bij de vrouw van vrijdag voor het eten tot en met woensdag 12.00 uur dan wel uit school;
  • het andere weekend zijn [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] bij de man van vrijdag tot maandagochtend;
  • de vakanties en feestdagen worden in onderling overleg tussen de ouders bij helfte gedeeld;
4.4.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot drie maanden na de inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
4.5.
bepaalt dat de man € 170,- per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.6.
bepaalt dat de man ter zake de auto een bedrag van € 2.500,- aan de vrouw zal voldoen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;
4.7.
bepaalt dat partijen elkaar over en weer inzage dienen te verschaffen in de saldi op de peildatum (28 oktober 2021) van de op hun naam staande rekeningen en dat zij deze saldi vervolgens bij helfte dienen te verrekenen;
4.8.
bepaalt dat de netto-verkoopopbrengst van de gezamenlijke woning, zijnde de verkoopwaarde minus de nog openstaande hypotheekschuld minus de aflossing van de schuld van € 3.500 van partijen aan de moeder van de vrouw minus het vergoedingsrecht van de vrouw van € 129.346,-, bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld;
- beveelt de vrouw haar medewerking te verlenen aan het binnen één
maand na de te dezen te wijzen beschikking aan de ondertekening van een
verkoopopdracht aan makelaar [makelaar] t.h.o.d.n. [makelaarskantoor]
, dan wel een andere makelaar van dat kantoor;
- beveelt de vrouw om alle medewerking te verlenen aan de verkoop van
de gemeenschappelijke woning, in die zin dat zij de verkoop in ieder geval niet
zal tegenwerken, waarbij het advies van de hiervoor genoemde makelaar ten
aanzien van de vraagprijs bindend zal zijn, alsmede onder andere inhoudende:
i. het toelaten van de makelaar in de woning;
ii. het afgeven van een sleutel van de woning aan de makelaar;
iii. het toelaten van bezichtigingen, waarbij de woning tot genoegen van
de makelaar opgeruimd is en de vrouw zelf niet aanwezig is;
iv. de aanwijzingen van de makelaar in verband met (het bespoedigen van) de
verkoop op te volgen;
v. het beschikbaar zijn voor overleg met de makelaar;
vi. aan de woning mogen tevens geen waarde verminderende factoren
en/of schade worden toegebracht door de vrouw;
vii. de woning, uiterlijk twee dagen voor de dag, waarop de woning aan de
kopende partij moet worden geleverd, te ontruimen en te verlaten en
de sleutels ter vrije van beschikking van de kopende partij te stellen,
- bepaalt dat partijen, bij verschil van opvatting over de te hanteren vraagprijs
voor de woning (en de eventuele verlaging daarvan), de noodzaak van aanpassingen daarvan om deze geschikt te maken voor bezichtiging alsmede onenigheid over de vraag of een op de woning gedaan bod al dan niet geaccepteerd zal worden, jegens elkaar gehouden zijn om te handelen in overeenstemming met het ter zake door de hiervoor genoemde makelaar te geven bindende advies daaromtrent;
- beveelt de vrouw om mee te werken aan de totstandkoming van een
verkoopovereenkomst en aan de notariële overdracht van de woning ten overstaan van een aan het notariskantoor [notariskantoor] te [plaats] verbonden notaris;
4.9.
verklaart de beslissing tot zover, behoudends de ontbinding van het geregistreerd partnerschap, uitvoerbaar bij voorraad;
4.10.
wijst het anders of meer verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P. van der Haak, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.A. Lengyel op 19 juli 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.