ECLI:NL:RBNHO:2022:6517

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
C/15/326192 / HA ZA 22-182
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident betreffende bevoegdheid en consumentenstatus in een geldleningsovereenkomst

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Noord-Holland, is op 6 juli 2022 een vonnis in incident gewezen. De eisers, aangeduid als [eiser 1] c.s., hebben een vordering ingesteld tegen de gedaagden, waaronder PROJECTVENNOOTSCHAP NOORD-HOLLAND B.V. en LFB NEW BREEZE BEVERWIJK B.V. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers als consumenten moeten worden aangemerkt in de zin van artikel 101 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit heeft gevolgen voor de bevoegdheid van de rechtbank, aangezien het forumkeuzebeding in de geldleningsovereenkomst niet van toepassing is. De rechtbank oordeelt dat zij bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen, ondanks de stellingen van de gedaagden dat de rechtbank Amsterdam bevoegd zou zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er sprake is van de vereiste samenhang tussen de vorderingen, waardoor de behandeling van de zaak door de rechtbank Noord-Holland gerechtvaardigd is. De incidentele vordering van de gedaagden om de rechtbank onbevoegd te verklaren is afgewezen, en de gedaagden zijn veroordeeld in de proceskosten. De hoofdzaak zal verder worden behandeld met een mondelinge zitting waarin partijen hun stellingen kunnen onderbouwen en de mogelijkheid van een schikking kan worden besproken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/326192 / HA ZA 22-182
Vonnis in incident van 6 juli 2022
in de zaak van

1.[eiser 1],

2.
[eiser 2],
beide wonende te [plaats 1], gemeente [gemeente],
eisers in de hoofdzaak, verweerders in het incident,
advocaat mr. P.F.P. Nabben te Haarlem,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PROJECTVENNOOTSCHAP NOORD-HOLLAND B.V.,
gedaagde, verweerder in het incident,
advocaat mr. J.P. Hellinga te Zwijndrecht,
2.
[gedaagde 1],
wonende te [plaats 2],
gedaagde, verweerder in het incident,
advocaat mr. J.P. Hellinga te Zwijndrecht,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LFB NEW BREEZE BEVERWIJK B.V., (voorheen APEX BEVERWIJK B.V.)
statutair gevestigd te Amsterdam,
gedaagde, eiseres in het incident,
advocaat mr. B.P.C. Bijl te Amsterdam,
4.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 2],
gedaagde, eiser in het incident,
advocaat mr. B.P.C. Bijl te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser 1] c.s. en [gedaagde 1] c.s. genoemd worden. [gedaagde 1] c.s. zullen, waar nodig, afzonderlijk ook worden aangeduid als ‘PVNH’, ‘[gedaagde 1] sr.’ (deze twee gezamenlijk ook aan te duiden als: PVNH c.s.), ‘LFB’ en ‘[gedaagde 2]’ (deze twee gezamenlijk ook aan te duiden als: LFB c.s.)

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 maart 2022, met producties 1 tot en met 36,
  • de akte ex art. 3.9. LPR van de zijde van PVNH c.s.,
  • de akte ter rectificatie van de zijde van LFB c.s.,
  • de conclusie van antwoord tevens bevoegdheidsincident van de zijde van LFB c.s. met producties 1 tot en met 3,
  • de conclusie van antwoord van de zijde van PVNH c.s.,
  • de akte tot referte van de zijde van PVNH c.s.,
  • de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident van [eiser 1] c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil in de hoofdzaak

2.1.
[eiser 1] c.s. vorderen, verkort weergegeven, dat de rechtbank bij vonnis:
a. voor recht verklaart dat PVNH een ‘
vennootschap in liquidatie’ is en dus nog bestaat voor zover nodig voor de vereffening,
b. de koop en levering van twee onroerende zaken door PVNH aan LFB vernietigt,
c. [gedaagde 1] c.s. veroordeelt om zorg te dragen voor wijziging van de kadastrale registratie opdat de twee onroerende zaken op naam van PVNH worden gesteld,
d. [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk veroordeelt om aan [eiser 1] c.s. te voldoen een bedrag van
€ 308.750,- plus wettelijke handelsrente,
e. [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten.
2.2.
[eiser 1] c.s. leggen hier, verkort en niet uitputtend samengevat, het volgende aan ten grondslag. [eiser 1] c.s. zijn op 7 juni 2021 een mondelinge geldleningsovereenkomst aangegaan met zowel [gedaagde 1] sr. als [gedaagde 2] In de vlak nadien opgemaakte notariële akte staat daaromtrent opgetekend dat [eiser 1] c.s. aan PVNH een geldlening hebben verstrekt van
€ 300.000,-. In strijd met de bepalingen uit deze overeenkomst heeft PVNH kort na ondertekening twee aan haar toebehorende onroerende zaken – ten aanzien waarvan een zgn. ‘pos/neg-verklaring was opgenomen - verkocht en geleverd aan LFB. PVNH is daarna middels een turboliquidatie ontbonden. De vordering jegens PVNH vloeien voort uit het door PVNH in strijd handelen met enkele bepalingen uit de geldleningsovereenkomst. [gedaagde 1] sr. heeft als bestuurder van PVNH en borg voor de geldlening (ook) onrechtmatig gehandeld jegens [eiser 1] c.s. Tot slot zijn ook LFB c.s. op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de schade die [eiser 1] c.s. ten gevolge van de verkoop van de onroerende zaken (zullen) lijden; LFB c.s. wisten bij het sluiten van de koop van die onroerende zaken namelijk van het bestaan van de geldleningsovereenkomst en de daarbij ten gunste van [eiser 1] c.s. overeengekomen zekerheid.

3.De vordering in het incident

3.1.
LFB c.s. vorderen dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen van [eiser 1] c.s. kennis te nemen. Zij stellen dat de rechtbank Amsterdam hiertoe bij uitsluiting bevoegd is op grond van artikel 108 Rechtsvordering (Rv) en artikel 16 lid 2 van de geldleningsovereenkomst, mede omdat [eiser 1] c.s. niet zijn aan te merken als consumenten in de zin van artikel 101 Rv. Daarnaast ontbreekt de vereiste samenhang tussen de vorderingen jegens PVNH c.s. enerzijds en LFB c.s. anderzijds, waardoor deze rechtbank niet (mede)bevoegd is van de vorderingen jegens LFB c.s. kennis te nemen. Die bevoegdheid berust uitsluitend bij de rechtbank te Amsterdam.
3.2.
[eiser 1] c.s. voeren gemotiveerd verweer.
3.3.
PVNH c.s. refereren zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
De incidentele conclusie is tijdig en voor alle weren genomen.
[eiser 1] c.s. zijn consumenten
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat de hoofdzaak een zaak betreft als bedoeld in artikel 101 Rv, zijnde een zaak betreffende een overeenkomst die is gesloten door een partij die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf en twee natuurlijke personen die niet handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, kort gezegd: consumenten. Tussen partijen is niet in geschil dat PVNH handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. De stelling van LFB c.s. dat ook [eiser 1] c.s. handelden in de uitoefening van een beroep of bedrijf wordt gepasseerd. Daarvoor is van belang dat de geldleningsovereenkomst is aangegaan door [eiser 1] c.s. in persoon en er in de notariële akte niet wordt gerept over een bedrijfsnaam van [eiser 1] c.s. ofwel een zakelijk adres dat zij zouden hanteren. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [eiser 1] c.s. van die stelling hebben LFB c.s. voorts niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de geldverstrekking door [eiser 1] c.s. (desondanks) is aan te merken als een handelsactiviteit en/of dat bij PVNH te goeder trouw de indruk is ontstaan dat [eiser 1] c.s. voor beroepsdoeleinden handelden. De omstandigheden waaronder de overeenkomst tot stand is gekomen, wijzen daar ook geenszins op.
forumkeuzebeding niet van toepassing
4.3.
Gezien de vaststelling dat het hier gaat om een zaak als bedoeld in artikel 101 Rv, heeft het forumkeuzebeding in de geldleningsovereenkomst geen effect met het oog op het daaromtrent in artikel 108 lid 2 Rv bepaalde. Dit betekent dat deze rechtbank (mede)bevoegd is de onderhavige (hoofd)zaak te behandelen. Zoals hieronder wordt uiteengezet, heeft zij die bevoegdheid ten aanzien van
allegedaagden.
samenhang ex art. 107 Rv aanwezig
4.4.
De rechtbank acht het met betrekking tot het beroep van LFB c.s. op het vermeende ontbreken van de vereiste samenhang als bedoeld in artikel 107 Rv relevant dat de stellingen in dit bevoegdheidsincident, die grotendeels betrekking hebben op de verhouding tussen [eiser 1] c.s. en PVNH (c.s.), niet door PVNH c.s. maar door LFB c.s. worden ingenomen. Deze stellingen, bijvoorbeeld de stelling dat bij PVNH te goeder trouw de indruk is ontstaan dat [eiser 1] c.s. voor beroepsdoeleinden handelden, laten zich niet goed rijmen met de gelijktijdige stelling dat een gezamenlijke behandeling van de zaken jegens [gedaagde 1] c.s. niet gerechtvaardigd zou zijn vanwege het ontbreken van de bedoelde samenhang; LFB c.s. lijken met de door hen ingenomen stellingen immers van de hoed en de rand te weten. Zoals [eiser 1] c.s. terecht stellen, is een casus met meer samenhang niet goed voorstelbaar. Kortheidshalve wordt verwezen naar de overwegingen in het kort geding vonnis dd. 24 februari 2022 in de procedure tussen LFB en [eiser 1] c.s. (C/15/326192 / HA ZA 22-182). Bovendien zijn de jegens alle gedaagden (afzonderlijk) ingestelde vorderingen voor ieder van hen gegrond op een (vorm van) onrechtmatig handelen. Ook om redenen van doelmatigheid is een gezamenlijke behandeling van de zaken jegens [gedaagde 1] c.s. dan ook geboden.
conclusie en kosten
4.5.
Het voorgaande brengt mee dat de incidentele vordering wordt afgewezen. LFB c.s. zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van [eiser 1] c.s. worden vastgesteld op 1 punt à
€ 563,00 aan salaris gemachtigde en aan de zijde van PVNH c.s. op nihil.

5.De beoordeling in de hoofdzaak

5.1.
De rechtbank zal een Mondelinge behandeling bevelen om inlichtingen over de zaak te vragen, partijen gelegenheid te geven hun stellingen nader te onderbouwen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
5.2.
De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter mondelinge behandeling de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.
5.3.
In beginsel wordt ter mondelinge behandeling aan de raadslieden van partijen de gelegenheid geboden de juridische standpunten van partijen nader toe te lichten. Daarbij mag gebruik worden gemaakt van beknopte spreekaantekeningen, niet langer dan vier bladzijden. Uitgebreide mondelinge en schriftelijke uiteenzettingen zullen echter niet worden toegestaan.
5.4.
Op de mondelinge behandeling zal, eventueel aan de hand van een voorlopig oordeel over de zaak, worden nagegaan hoe de verdere gang van de procedure moet zijn. Daarbij kan ook de mogelijkheid van een schikking of inschakeling van een mediator aan de orde komen. Partijen moeten er op voorbereid zijn, dat de rechtbank een mondeling vonnis kan wijzen. De zitting eindigt met een aantal formaliteiten.
5.5.
De rechtbank wijst partijen erop dat zij schriftelijk en gemotiveerd om extra behandeltijd kunnen vragen indien zij van mening zijn dat de geplande anderhalf uur voor de mondelinge behandeling niet toereikend is.
5.6.
De naam van de betrokken rechter wordt vanaf één week voor de zitting vermeld in het roljournaal.
5.7.
Partijen wordt verzocht er zorg voor te dragen dat bescheiden die voor de zaak van belang zijn – voor zover deze nog niet zijn overgelegd – uiterlijk tien dagen voor de mondelinge behandeling in het bezit zijn van de rechtbank en de wederpartij.
5.8.
Uitgangspunt is dat er geen proces-verbaal wordt opgemaakt van de mondelinge behandeling. De rechter maakt alleen een proces-verbaal op indien hij dit, ambtshalve of op verzoek van een partij die daarbij belang heeft, bepaalt of op verzoek van de hoger-beroepsrechter.

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
wijst het gevorderde af,
6.2.
veroordeelt LFB c.s. in de kosten van het incident, aan de zijde van [eiser 1] c.s. tot op heden begroot op € 563,00 en aan de zijde van PVNH c.s. begroot op nihil,
6.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
6.4.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen, het nader onderbouwen van hun stellingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van een nog aan te wijzen rechter van deze rechtbank in het gerechtsgebouw te Haarlem aan de Jansstraat 81 op
maandag 14 november 2022van
9tot
10.3uur,
6.5.
bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen,
binnen vijf werkdagenna de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank ter attentie van de zittingsadministratie handel van de sector civiel - om een andere zittingsdatum dient te vragen middels een B5-formulier vanuit het roljournaal. Het verzoek wordt alléén in behandeling genomen als de verzoeker het standpunt van de wederpartij bekend maakt én de verhinderdata (zoveel mogelijk in dagdelen) opgeeft van alle betrokkenen in de komende zes maanden volgend op de datum van het uitstelverzoek,
6.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2022. [1]

Voetnoten

1.Conc.: 1467