ECLI:NL:RBNHO:2022:6619

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
15/258576-20 en 15/076313-19 (TUL) (P)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en opzettelijk niet voldoen aan een bevel van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die wordt beschuldigd van poging tot doodslag en opzettelijk niet voldoen aan een bevel van een ambtenaar. De verdachte, geboren in 1967, heeft op 14 augustus 2020 in Hippolytushoef met een houten stok meerdere keren tegen het hoofd van het slachtoffer geslagen, wat leidde tot ernstig letsel, waaronder een hersenbloeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzet had op de dood van het slachtoffer, maar heeft hem vrijgesproken van het deel van de tenlastelegging dat betrekking had op het slaan tegen het hoofd, omdat niet kon worden vastgesteld dat er meer dan één slag was gericht op het hoofd. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan poging tot doodslag en opzettelijk niet voldoen aan een bevel van een ambtenaar, en heeft een gevangenisstraf van 36 maanden opgelegd, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met bijzondere voorwaarden. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan het slachtoffer voor zowel materiële als immateriële schade, en is de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/258576-20 en 15/076313-19 (TUL) (P)
Uitspraakdatum: 26 juli 2022
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 12 juli 2022 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het [adres]
.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. J.A. Huibers en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman mr. G. Kaaij, advocaat te Heerhugowaard, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1
Primair
hij op of omstreeks 14 augustus 2020 te Hippolytushoef, gemeente Hollands Kroon ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk
van het leven te beroven, met dat opzet met een stok, althans een hard voorwerp, (meermalen) tegen het hoofd heeft geslagen terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij, op of omstreeks 14 augustus 2020 te Hippolytushoef, gemeente Hollands Kroon, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een hersenbloeding en/of een gebroken oogkas, heeft toegebracht door die [slachtoffer] met een stok, althans een hard voorwerp, (meermalen) op het hoofd te slaan;
meer subsidiair
hij, op of omstreeks 14 augustus 2020 te Hippolytushoef, gemeente Hollands Kroon ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet met een stok, althans een hard voorwerp, (meermalen) tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Feit 2
hij, op of omstreeks 14 augustus 2020 te Hoorn, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens enig wettelijk voorschrift, te weten artikel 55d Wetboek van Strafvordering, gedaan door een ambtenaar, te weten, [agent 1] en/of [agent 2] (beide hoofdagent bij politie Eenheid Noord-Holland), belast met de uitoefening van enig toezicht en/of belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, door, nadat deze ambtena(a)ren hem had(den) bevolen of van hem had(den) gevorderd mee te werken aan de ademanalyse, hieraan geen gevolg te geven.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder feit 1 primair en onder feit 2 ten laste gelegde feiten, met dien verstande dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het deel van het tenlastegelegde onder feit 1 primair betreffende het
meermalentegen het hoofd slaan. Het dossier bevat op zichzelf voldoende wettig bewijs daarvoor. Echter, er zijn ook bevindingen die heel duidelijk wijzen op één klap.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd ten aanzien van de bewezenverklaring en kwalificatie van feit 1 en zich op het standpunt gesteld dat ook feit 2 wettig en overtuigend bewezen kan worden.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Partiële vrijspraak
De rechtbank zal de verdachte vrijspreken van het onderdeel van de tenlastelegging in feit 1 primair dat ziet op het
meermalenslaan tegen het hoofd van [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer). Getuigen en ook de verdachte hebben verklaard dat er meerdere keren geslagen is, maar naar het oordeel van de rechtbank kan niet zonder redelijke twijfel worden vastgesteld dat meer dan 1 slag op het hoofd van de verdachte was gericht.
3.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot de navolgende bewezenverklaring van het onder feit 1 primair en feit 2 ten laste gelegde op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.3
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1
Uit de bewijsmiddelen en hetgeen de verdachte daarover zelf heeft verklaard ter terechtzitting volgt dat de verdachte op 14 augustus 2020 te Hippolytushoef het slachtoffer met een houten stok tegen het hoofd heeft geslagen waardoor onder meer een hersenbloeding bij het slachtoffer is ontstaan. Het is de vraag of de verdachte daarbij opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Uit het dossier blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de verdachte de bedoeling had, in de zin van “boos” opzet, om het slachtoffer van het leven te beroven. Voor voorwaardelijk opzet is vereist dat er een aanmerkelijke kans op de dood bestond door het handelen van de verdachte en dat de verdachte deze kans bewust heeft aanvaard. Bij de beoordeling van de vraag of sprake was van een aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer door het handelen van de verdachte moeten alle omstandigheden van het geval worden meegewogen, waaronder met name de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht.
Over de klap die de verdachte met een stok tegen het hoofd van het slachtoffer heeft gegeven, wordt door de getuige [getuige 1] verklaard dat de verdachte de stok naar achter haalde en verschrikkelijk hard tegen het hoofd van het slachtoffer sloeg: “echt vol in zijn gezicht”. Ook de getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de verdachte een zwaaiende beweging maakte in de richting van het slachtoffer en dat deze vol op zijn hoofd werd geraakt. Zij verklaart daarover: “Ik hoorde de klap. Het was verschrikkelijk. Ik word ’s nachts nog steeds wakker van die klap.”. De aangever zelf verklaarde dat het na de klap zwart voor zijn ogen werd.
Uit deze verklaringen volgt dat de verdachte met grote kracht tegen het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen. Het hoofd is bij uitstek een kwetsbaar en vitaal deel van het lichaam. Naar algemene ervaringsregels kan het toepassen van fors geweld tegen het hoofd, zodanig schedel- en hersenletsel veroorzaken dat het kan leiden tot de dood van een slachtoffer. Door met grote kracht met een houten stok op het hoofd te slaan, was naar het oordeel van de rechtbank daarom sprake van een aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer als gevolg van het handelen van de verdachte.
Naar het oordeel van de rechtbank moeten de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood, dat het – behoudens contra-indicaties waarvan hier niet is gebleken – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer bewust heeft aanvaard.
De onder feit 1 primair ten laste gelegde poging doodslag kan daarom wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair ten laste gelegde feit en het onder feit 2 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1
primair
hij op 14 augustus 2020 te Hippolytushoef, gemeente Hollands Kroon ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk
van het leven te beroven, met dat opzet met een stok tegen het hoofd heeft geslagen terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Feit 2
hij, op 14 augustus 2020 te Hoorn, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens enig wettelijk voorschrift, te weten artikel 55d Wetboek van Strafvordering, gedaan door een ambtenaar, te weten, [agent 1] en [agent 2] (beiden hoofdagent bij politie Eenheid Noord-Holland), belast met en bevoegd verklaard tot het opsporen en onderzoeken van strafbare feiten, door, nadat deze ambtenaren hem hadden bevolen of van hem hadden gevorderd mee te werken aan de ademanalyse, hieraan geen gevolg te geven.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte onder meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1, primair:
poging tot doodslag;
Ten aanzien van feit 2:
opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van de periode die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 14 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar onder de bijzondere voorwaarden zoals voorgesteld door GGZ Fivoor.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om de verdachte in geval van een veroordeling in verband met zijn persoonlijke omstandigheden geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan de korte periode die hij in voorarrest heeft doorgebracht nu hij meer baat heeft bij behandeling voor zijn agressie problematiek Voorts heeft de raadsman aangegeven een werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf passend te vinden, waarbij de verdachte zich bereid heeft verklaard om zich aan de voorgestelde bijzondere voorwaarden te houden.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van de verdachte, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De aard en de ernst van de feiten
De verdachte heeft onder invloed van drank zonder aanleiding een buurtbewoner met een stevige houten stok met grote kracht op zijn hoofd geslagen. Door de klap had het slachtoffer kunnen komen te overlijden. Het slachtoffer heeft ernstig hoofdletsel opgelopen, te weten een botbreuk van de oogkas en een bloeding tussen de schedel en het hersenvlies ter hoogte van de slaap, waardoor een levensreddende operatie nodig was. Het slachtoffer ondervindt hiervan twee jaar na dato nog dagelijks de gevolgen. Dit rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan.
Ook op de omgeving – er waren meerdere buurtbewoners getuige van het incident – heeft het voorval een diepe indruk gemaakt. De verdachte heeft daarnaast geweigerd om na zijn aanhouding mee te werken aan een ademanalyse.
De persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport van 13 september 2021, opgesteld door [reclasseringswerker] , reclasseringsmedewerker bij GGZ Fivoor te Heerhugowaard, en op de brieven van 14 april 2021 en 6 juli 2022, opgesteld door I. Veldhuis, GZ-psycholoog bij GGZ Noord Holland-Noord. Hieruit blijkt dat de verdachte een langdurig verleden heeft van alcohol- en agressieproblematiek, en dat hij daarvoor sinds enige tijd vrijwillig en gemotiveerd een behandeling ondergaat bij de GGZ. Het advies is om bij veroordeling een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met de volgende bijzondere voorwaarden:
  • meldplicht bij reclassering;
  • ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname);
  • meewerken bij dagbesteding.
De rechtbank heeft verder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie van 7 juni 2022, waaruit blijkt dat de verdachte al eerder voor geweldsdelicten onherroepelijk is veroordeeld. Op de pleegdatum 14 augustus 2020 liep de verdachte nog in een proeftijd van een eerdere (deels) voorwaardelijke veroordeling. De rechtbank weegt deze omstandigheden ten nadele van de verdachte mee bij de straftoemeting.
Gelet op de aard en ernst van de feiten is de rechtbank van oordeel dat alleen het opleggen van een vrijheidsbenemende straf passend is en niet kan worden volstaan met een gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest.
Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf weegt de rechtbank in het voordeel van de verdachte mee dat de verdachte inzicht heeft getoond in de ernst van zijn daad en de gevolgen voor het slachtoffer, en dat hij vrijwillig en gemotiveerd een behandeling ondergaat voor zijn alcoholverslaving en agressieproblemen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf moet worden opgelegd voor de duur van 36 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, onder de voorwaarden als hierna genoemd.

7.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder feit 1 primair ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde materiële schade bestaat uit:
- medische kosten € 20.339,39;
- medicijnen € 200,00;
- extra reiskosten € 79,68;
- ziekenhuisdaggeldvergoeding € 120,00;
- huishoudelijke hulp en mantelzorg € 588,00;
- toekomstige schade € 15.000,00.
De gestelde immateriële schade bestaat uit smartengeld ad € 30.000.
7.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering betreffende de materiële schade dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 18.551,44, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van de medische kosten van 14 augustus 2020 tot en met 17 augustus 2020 is eenvoudig vast te stellen dat er een rechtstreeks verband is tussen de klap en de noodzaak tot medisch ingrijpen. Dit gaat om de huisartskosten ad
€ 193,74, de ziekenhuiskosten ad € 17.231,09 en de ambulancekosten ad € 926,63. De gevorderde reiskosten en ziekenhuisdaggeldvergoeding kunnen eveneens worden toegewezen. De kosten van de huishoudelijke hulp en mantelzorg en de toekomstige schade zijn onvoldoende onderbouwd.
De vordering ten aanzien van de medische kosten dient voor het overige niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het is onduidelijk of de benadeelde partij verzekerd had kunnen en moeten zijn. Verder is gebleken dat de benadeelde partij, tegen doktersadvies in, het ziekenhuis heeft verlaten. Wellicht heeft hij daardoor bepaalde kosten over zichzelf afgeroepen, maar mogelijk is ook dat het per saldo goedkoper was om weg te gaan, dan om onverzekerd op de IC te blijven liggen. De beoordeling daarvan is nu niet mogelijk en levert een onevenredige belasting van het strafproces op.
De vordering betreffende het smartengeld dient te worden toegewezen tot een bedrag van
€ 5.000, zijnde het bedrag dat vermeld staat bij categorie 3 van de letsellijst van het schadefonds geweldsmisdrijven.
7.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering. Ten eerste heeft de benadeelde partij zijn schade niet beperkt, nu hij niet verzekerd is en hij op eigen gelegenheid het ziekenhuis heeft verlaten. Ten tweede is onduidelijk waarom de benadeelde partij niet verzekerd is. Hij zou onder de regeling voor asielzoekers moeten vallen en anders is hij verplicht om een verzekering af te sluiten. Er liggen onvoldoende gegevens voor de beantwoording van de vraag of hij zich had kunnen verzekeren. De kosten van de huishoudelijke hulp dienen te worden afgewezen, nu de benadeelde partij destijds samenwoonde. Voorts is niet gebleken van een causaal verband tussen hetgeen de verdachte heeft gedaan en wat de benadeelde partij nu ondervindt aan klachten. Uit de medische stukken blijkt dat de benadeelde partij eerder dat jaar hersenproblemen heeft gehad.
Toewijzing van de vordering betreffende het smartengeld tot een bedrag van € 2.500 is redelijk.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van materiële schade
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een bedrag van € 20.339,39 aan materiële schadevergoeding ter zake van de medische kosten die bij hem in rekening zijn gebracht voor de medische behandeling die hij heeft moeten ondergaan als gevolg van het feit dat de verdachte hem tegen het hoofd heeft geslagen ten gevolge waarvan ernstig letsel is ontstaan. Vaststaat dat hij niet verzekerd was voor ziektekosten. Voorts staat vast dat hij het ziekenhuis, tegen doktersadvies in, heeft verlaten.
De verdediging heeft gemotiveerd gesteld dat de benadeelde partij niet aan zijn verplichting heeft voldaan om zijn schade te beperken, als gevolg waarvan de schade geheel of gedeeltelijk aan hem moet worden toegerekend (art. 6:101 Burgerlijk Wetboek). De benadeelde partij heeft hier verweer tegen gevoerd. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de verblijfsstatus van de benadeelde partij onduidelijk is en daarmee ook niet duidelijk is of van hem onder de gegeven omstandigheden had kunnen worden verwacht dat hij zich had verzekerd. Voor een goede beoordeling van dit deel van de schadevordering is nader onderzoek en een nader partijdebat nodig, hetgeen een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren.
De rechtbank zal de vordering daarom niet-ontvankelijk verklaren voor zover de vordering ziet op vergoeding van de aan [slachtoffer] in rekening gebrachte post medische kosten. Dit deel van de vordering kan desgewenst nog wel bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade betreffende de post medicatie kan worden toegewezen tot een bedrag van € 100 (de helft van het gevorderde bedrag) en voor het overige dient te worden afgewezen. De reden daarvoor is dat de verdachte – naar eigen zeggen – een deel van zijn medicatie (de rechtbank schat de helft) door de gemeente vergoed krijgt. De rechtbank zal voorts de materiële schade betreffende de posten reiskosten en de ziekenhuisdaggeldvergoeding toewijzen. Deze schade vloeit rechtstreeks voort uit het onder feit 1 primair bewezen verklaarde feit.
De rechtbank verklaart de vordering betreffende de posten huishoudelijke hulp en mantelzorg, niet-ontvankelijk nu deze posten zijn betwist door de raadsman van de verdachte en onvoldoende door de benadeelde partij zijn onderbouwd.
De vordering betreffende de toekomstige schade zal de rechtbank eveneens niet-ontvankelijk verklaren, nu deze post niet is onderbouwd en niet duidelijk is of, en zo ja in welke mate, deze toekomstige schade daadwerkelijk zal worden geleden.
conclusie
De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, de vordering wegens materiële schade toewijzen tot een bedrag van € 299,68, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, de vordering betreffende het resterende deel (€ 100) van de post medicatie afwijzen.
De vordering tot vergoeding van de geleden materiele schade zal voor het overige (huishoudelijke hulp en mantelzorg en toekomstige schade) niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van immateriële schade
Vaststaat dat aan de benadeelde partij door het feit 1 primair bewezenverklaarde ook rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De gebeurtenis van 14 augustus 2020 heeft een grote impact op de benadeelde partij gehad. Hij is opgenomen op de IC en heeft een operatie ondergaan, waarbij zijn schedeldak is geopend om de druk op de hersenen te verlagen. De benadeelde partij heeft aangegeven dat hij nog last heeft van concentratieproblemen en erg vermoeid is. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de vergoeding van de immateriële schade naar billijkheid op € 10.000, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank zal de vordering voor het overige afwijzen.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder feit 1 primair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd:
poging tot doodslag] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen. De rechtbank bepaalt dat bij gebreke van betaling of verhaal bij de verdachte 86 dagen gijzeling kunnen worden toegepast.

8.Vordering tot tenuitvoerlegging

Bij vonnis van 13 juni 2019 in de zaak met parketnummer 15-076313-19 heeft de rechtbank te Noord-Holland de verdachte ter zake van het niet naleven van een huisverbod en van mishandeling van zijn echtgenote, veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier weken. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is op 9 juli 2019 aan de verdachte toegezonden.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 27 juli 2019 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De officier van justitie vordert thans dat de rechtbank zal gelasten dat die voorwaardelijke straf alsnog ten uitvoer zal worden gelegd.
De raadsman heeft verzocht om niet tot tenuitvoerlegging over te gaan, maar de proeftijd te verlengen.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering dient te worden toegewezen, nu uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt dat de verdachte niet heeft nageleefd de voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57, 184, 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de onder 4 vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
12 (twaalf) maanden nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
-
Meldplicht bij reclassering
De verdachte meldt zich bij GGZ Reclassering Fivoor op het adres: [adres] . Hij blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
-
Ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname)
De verdachte laat zich behandelen door GGZ Noord-Holland-Noord (agressieproblematiek) en Brijder Verslavingszorg (verslavingsproblematiek) of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
-
Meewerken aan dagbesteding
De verdachte werkt mee aan het realiseren van dagbesteding in de vorm van werk en/of opleiding, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer]geleden schade tot een bedrag van
€ 10.299,68, bestaande uit € 299,68 als vergoeding voor de materiële en € 10.000 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering betreffende de materiele schade, voor het overige (huishoudelijke hulp, mantelzorg en toekomstige schade) niet-ontvankelijk in de vordering.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 10.299,68, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 86 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 15/076313-19 en gelast de tenuitvoerlegging van de niet ten uitvoer gelegde gevangenisstraf voor de duur van vier weken, opgelegd bij vonnis van de rechtbank d.d. 13 juni 2019.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. D.J. Straathof, voorzitter,
mr. M. Visser en mr. J.J. Roos, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.E. Lee,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 26 juli 2022.
Mr. M. Visser en mr. D.J. Straathof zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.