In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de vervoerder Transavia. De passagier had een vordering ingesteld wegens vertraging van een vlucht van Lissabon naar Eindhoven op 25 mei 2018. De passagier vorderde compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004 en de daaropvolgende rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De vervoerder betwistte de vordering en voerde aan dat deze niet-ontvankelijk verklaard moest worden omdat de vordering na de wettelijke vervaldatum was ingesteld. De kantonrechter oordeelde dat de vordering inderdaad na de vervaltermijn was ingediend, aangezien de termijn van twee jaar, zoals bepaald in artikel 8:1835 BW en artikel 35 van het Verdrag van Montreal, was verstreken. De passagier had tot 25 mei 2020 de tijd om zijn vordering in te dienen, maar de dagvaarding was pas op 9 september 2020 uitgebracht. Hierdoor werd de passagier niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De proceskosten werden op de passagier verhaald, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.