ECLI:NL:RBNHO:2022:7845

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
C/15/329867 / KG ZA 22-357
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging lidmaatschap door vereniging en ontruiming van tuin

In deze zaak heeft de Vereniging het lidmaatschap van [gedaagde] opgezegd, wat leidde tot een kort geding over de ontruiming van de door [gedaagde] gehuurde tuin. De opzegging was gebaseerd op artikel 2:35 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat de vereniging toestaat het lidmaatschap op te zeggen onder bepaalde voorwaarden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de opzegging rechtsgeldig was, omdat [gedaagde] niet voldeed aan de vereisten van het lidmaatschap en het voor de Vereniging niet redelijk was om het lidmaatschap voort te zetten. De rechter stelde vast dat [gedaagde] zich schuldig had gemaakt aan verschillende gedragingen die de sfeer binnen de vereniging negatief beïnvloedden, waaronder het weigeren van medewerking aan het nieuwe bestuur en het betreden van een perceel dat aan een ander lid was verhuurd. De rechter oordeelde dat de belangen van de Vereniging zwaarder wogen dan die van [gedaagde] om van haar tuin te genieten. De vorderingen van de Vereniging tot ontruiming van de tuin en medewerking aan de taxatie en verkoop van het tuinhuisje werden toegewezen, met een dwangsom voor het geval [gedaagde] niet aan de veroordelingen voldeed. De proceskosten werden aan [gedaagde] opgelegd, aangezien zij als de overwegend in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/329867 / KG ZA 22-357
Vonnis in kort geding van 25 augustus 2022
in de zaak van
de vereniging
[eiser],
gevestigd te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. S. Yntema te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.A. Oudendijk te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de Vereniging en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verwijzingsvonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2022
  • de dagvaarding met producties 1 t/m 16
  • de brief van mr. J. Oudendijk met productie 1
  • de aanvullende productie 17 (waarvan de inhoud gelijk is aan productie 6) van de zijde van de Vereniging
  • de aanvullende producties 2 t/m 5 van de zijde van [gedaagde]
  • de mondelinge behandeling van 18 augustus 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden
  • de spreekaantekeningen van mr. Yntema namens de Vereniging
  • de pleitaantekeningen van mr. Oudendijk namens [gedaagde].
1.2.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn verschenen:
  • namens de Vereniging: A. Mulder (vicevoorzitter) en S. Capel (jurist), bijgestaan door mr. Yntema voornoemd,
  • [gedaagde], bijgestaan door mr. Oudendijk voornoemd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
De Vereniging heeft het lidmaatschap van [gedaagde] opgezegd. Bij beëindiging van het lidmaatschap eindigt de huur van de tuin. [gedaagde] weigert de door haar gehuurde tuin te ontruimen, omdat volgens haar geen sprake is van een rechtsgeldig opzeggingsbesluit. De voorzieningenrechter oordeelt dat de opzegging rechtsgeldig is. Verder oordeelt hij dat, gelet op het gedrag van [gedaagde], niet van de Vereniging gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. [gedaagde] moet daarom de tuin ontruimen en haar medewerking verlenen aan een taxatie en de verkoop van het tuinhuisje aan een door de Vereniging aan te wijzen nieuw kandidaat lid.

3.Feiten

3.1.
De Vereniging heeft als doel het beheren van een of meer tuincomplexen. Zij huurt een stuk grond van de gemeente [plaats] en verhuurt dit in tuinen verdeelde percelen aan haar leden. Er zijn in totaal 185 percelen.
3.2.
[gedaagde] is sinds 7 juni 2003 lid van de Vereniging en huurt sindsdien perceel 75. Van medio 2005 tot 11 september 2021 is [gedaagde] voorzitter van de Vereniging geweest.
3.3.
In de statuten van 26 april 2000 van de Vereniging staat, voor zover van belang:

RECHTEN EN VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT DE TUIN
Artikel 6
(…)
11. a. Het is een lid niet toegestaan:
- beroepsmatige of commerciële activiteiten op het tuinencomplex te verrichten;
- de tuin en/of bouwsels aan een derde te verhuren of in gebruik te geven;
- zonder toestemming de tuin van een ander lid of een niet verhuurde tuin te betreden;
- bestuursleden, commissieleden, andere leden, hun gasten of bezoekers van het tuincomplex op onheuse wijze te bejegenen;
- op enigerlei wijze overlast te veroorzaken voor andere tuinders of bezoekers.
(…)
5. a. Met voorafgaande toestemming van het bestuur is een lid gerechtigd om bij beëindiging van zijn lidmaatschap zijn bouwsels en beplantingen aan een ander lid of een toe te laten kandidaat-lid te verkopen, dit met inachtneming van het in dit lid en in het reglement hierover bepaalde.
b. Verkoop kan niet eerder plaatsvinden dan na taxatie van bouwsels en beplantingen op de wijze, zoals in het reglement is bepaald. De algemene vergadering kan na taxatie een maximum verkoopbedrag vaststellen.
(…)
EINDE LIDMAATSCHAP
Artikel 7
(…)
2. a. De vereniging kan het lidmaatschap opzeggen wanneer een lid heeft opgehouden te voldoen aan de vereisten die de statuten aan het lidmaatschap stellen, wanneer een lid herhaaldelijk niet zijn verplichtingen nakomt, en ook met onmiddellijke ingang wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren.
b. Opzegging namens de vereniging gebeurt schriftelijk door het bestuur.
(…)’
3.4.
Tijdens de Algemene Ledenvergadering (hierna: ALV) van 11 september 2021 hebben de leden van de Vereniging een nieuw bestuur gekozen. [gedaagde] heeft diezelfde avond alle uittredende bestuursleden uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, zonder de nieuw benoemde leden in te schrijven.
3.5.
Bij e-mail van 16 september 2021 heeft het bestuur aan [gedaagde] verzocht om alle documenten, bankgegevens en inloggegevens van de Vereniging over te dragen. In reactie hierop heeft [gedaagde] per e-mail laten weten dat zij kennis heeft genomen van de inhoud, maar geen aanleiding ziet om daar inhoudelijk op te reageren.
3.6.
De Vereniging werd op enig moment bekend met het feit dat bij de adresgegevens van de huurder van perceel 76, [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), het woonadres van [gedaagde] in [plaats] stond vermeld, terwijl [betrokkene] al jarenlang in Frankrijk woonde. Perceel 76 bleek in beheer bij [gedaagde], die het aangrenzende perceel 75 huurt. [gedaagde] heeft tegen de leden gezegd dat [betrokkene] haar pleegzus was en dat zij gevolmachtigd was om namens haar perceel 76 te beheren. Al die jaren is de huur voor perceel 76 voldaan door [gedaagde] en was [betrokkene] vrijgesteld van werk.
3.7.
Daarop heeft de Vereniging geprobeerd contact te zoeken met [betrokkene]. Na ontvangst van een deurwaardersexploot op 5 januari 2022 heeft [betrokkene] telefonisch contact opgenomen met de Vereniging. Zij liet weten dat zij niet bekend was met een volmacht aan [gedaagde] en dat opzegging van de huur jarenlang door [gedaagde] is verhinderd. De Vereniging heeft na dit gesprek - met instemming van [betrokkene] - de huur van perceel 76 aan [betrokkene] opgezegd, de tuin aan een kandidaat-lid verhuurd en het zich op perceel 76 bevindende tuinhuisje aan deze nieuwe huurder verkocht.
3.8.
Bij brief van 8 maart 2022 heeft [gedaagde] een klacht ingediend bij de rechtbank Amsterdam, de werkgever van één van de bestuursleden van de Vereniging. Zij vermoedde dat de Franse adresgegevens van [betrokkene] bij de Vereniging van de rechtbank Amsterdam waren betrokken. Voor dit vermoeden bleek geen redelijke grond te bestaan.
3.9.
Op 3 april 2022 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [gedaagde] en het bestuur van de Vereniging, omdat [gedaagde] ondanks meerdere waarschuwingen dat zij niet op de tuin van een ander lid mag komen toch op perceel 76 was geweest. [gedaagde] gaf tijdens dit gesprek aan dat de spullen haar eigendom zijn en zij een machtiging heeft.
3.10.
Op 23 april 2022 heeft [gedaagde] bij de politie aangifte gedaan van verduistering, omdat zaken uit de kantine van de Vereniging en het tuinhuisje van perceel 76 niet aan haar zijn teruggegeven, terwijl zij zichzelf als eigenaar van deze zaken beschouwde.
3.11.
Op 1 mei 2022 is [gedaagde] door het bestuur van de Vereniging uitgenodigd voor een tweede gesprek. Tijdens dit gesprek heeft het bestuur kenbaar gemaakt dat zij voornemens is over te gaan tot opzegging van het lidmaatschap. Het bestuur heeft [gedaagde] de mogelijkheid geboden om zelf over te gaan tot opzegging van haar lidmaatschap voor 15 mei 2022. Zij heeft niet opgezegd.
3.12.
Bij brief van 17 mei 2022 van het bestuur van de Vereniging is het lidmaatschap van [gedaagde] met onmiddellijke ingang opgezegd, op de grond dat van de Vereniging redelijkerwijs niet meer kan worden gevergd dat het lidmaatschap van [gedaagde] zal voortduren. Als feitelijke grondslag van dit besluit vermeldt de brief de volgende punten:
  • het weigeren van iedere medewerking ten aanzien van de overdacht aan het nieuwe bestuur in de dagen na 11 september 2021;
  • het handelen ten aanzien van perceel 76, zowel in het verleden als recentelijk;
  • het bestoken van het bestuur met brieven van verschillende juristen, waarin herhaaldelijk wordt gedreigd met rechtsmaatregelen;
  • het aanschrijven van de werkgever van een bestuurslid met valse en belastende verwijten;
  • diverse overige incidenten.
3.13.
Bij brief van 22 juni 2022 heeft de Vereniging aan [gedaagde], via haar advocaat, verzocht om haar perceel uiterlijk 29 juni 2022 te ontruimen. Omdat de advocaat liet weten [gedaagde] niet bij te staan in deze kwestie, heeft de Vereniging vervolgens bij brief van 29 juni 2022 [gedaagde] zelf aangeschreven en verzocht om uiterlijk 6 juli 2022 de tuin en het tuinhuisje te ontruimen.
3.14.
Bij brief van 5 juli 2022 heeft [gedaagde] aan de Vereniging aangegeven dat zij meent dat het bestuur in strijd met artikel 7 van de statuten heeft gehandeld, zodat het opzeggingsbesluit niet rechtsgeldig is. De verenging heeft in reactie hierop bij brief van 12 juli 2022 laten weten dat het bestuur meent dat het een rechtsgeldig opzeggingsbesluit heeft genomen.

4.Het geschil

4.1.
De Vereniging vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde te veroordelen:
I. om de door haar gehuurde volkstuin op het complex [eiser] binnen vijf dagen na het in deze te wijzen vonnis, althans binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn, te ontruimen en in ontruimde en ordentelijke staat ter beschikking te stellen van de Vereniging zulks op straffe van een dwangsom van € 300,- per dag met een maximum van € 25.000,-;
II. om haar medewerking te verlenen aan taxatie van het zich op de tuin bevindende tuinhuisje, conform het bepaalde in de statuten van de Vereniging, zulks op straffe van een dwangsom van € 300,- per dag met een maximum van € 25.000,-;
III. om het op haar tuin geplaatste tuinhuisje ter beschikking te stellen aan het bestuur van de Vereniging ten behoeve van een nieuw aan te wijzen kandidaat-lid van die vereniging, tegen een aan [gedaagde] te betalen, passende financiële vergoeding, vast te stellen door de Taxatiecommissie van de Vereniging met aftrek van de door de Vereniging gemaakte kosten, zulks op straffe van een dwangsom van € 300,- per dag met een maximum van € 25.000,-;
IV. althans, subsidiair, zodanige voorzieningen te treffen, zoveel mogelijk in lijn met de gevorderde voorzieningen, die de voorzieningenrechter redelijk voorkomen; en
V. alsmede tot betaling van de kosten van de onderhavige procedure, onder bepaling dat indien de gedingkosten niet binnen veertien dagen na de dag, waarop het vonnis is gewezen aan eiser zullen zijn voldaan, daarover vanaf de veertiende dag wettelijke rente verschuldigd is.
4.2.
De Vereniging legt aan haar vorderingen ten grondslag dat het bestuur – na zorgvuldige afweging – bij besluit van 17 mei 2022 het lidmaatschap van [gedaagde] heeft opgezegd. Het besluit tot opzegging en de mededeling daarvan aan [gedaagde] doen het lidmaatschap eindigen. Bij beëindiging van het lidmaatschap eindigt de huur van de tuin. Op grond van artikel 6 lid 5 van de statuten moet [gedaagde] ook meewerken aan verkoop van het zich op de tuin bevindende tuinhuisje. Ondanks sommaties heeft [gedaagde] de tuin niet vrijwillig ontruimd, zodat de Vereniging genoodzaakt is tot het starten van deze procedure.
4.3.
[gedaagde] voert verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Geschikt voor kort geding?

5.1.
[gedaagde] betoogt dat het geschil niet geschikt is voor een behandeling in kort geding, vanwege de omvang van de dagvaarding met producties en omdat in een kort geding procedure nauwelijks ruimte is voor waarheidsvinding. Dit verweer slaagt niet. Beoordeeld moet worden of de Vereniging mocht overgaan tot opzegging van het lidmaatschap van [gedaagde]. Die vraag is niet te complex om in kort geding te behandelen. Het dossier is redelijk overzichtelijk en de feitelijke en juridische vragen liggen na behoorlijke toelichting van de standpunten over en weer duidelijk op tafel.
De voorzieningenrechter zal de zaak hierna dan ook inhoudelijk beoordelen.
Opzegging lidmaatschap
5.2.
In dit kort geding staat de vraag centraal of het bestuur van de Vereniging het lidmaatschap van [gedaagde] rechtsgeldig heeft opgezegd, op grond waarvan [gedaagde] gehouden is tot ontruiming van de door haar gehuurde tuin. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend en zal dit hierna toelichten.
5.3.
Op grond van artikel 2:35 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de vereniging het lidmaatschap opzeggen in de gevallen in de statuten genoemd, voorts wanneer een lid heeft opgehouden aan de vereisten door de statuten voor het lidmaatschap gesteld, te voldoen, alsook wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren. Tenzij de statuten dit aan een ander orgaan opdragen, geschiedt de opzegging door het bestuur.
In artikel 7 lid 2 sub a en b van de statuten van de Vereniging is bepaald dat het bestuur schriftelijk met onmiddellijke ingang het lidmaatschap kan opzeggen wanneer redelijkerwijs van de Vereniging niet kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren. Die bepaling bevat een zekere beoordelingsvrijheid voor het bestuur, zodat in rechte de vraag moet worden beantwoord of een redelijk handelend bestuur tot het opzeggingsbesluit heeft kunnen komen.
5.4.
Allereerst stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat het bestuur van de Vereniging bij brief van 17 mei 2022 aan [gedaagde] de opzegging van het lidmaatschap kenbaar heeft gemaakt, maar dat niet (precies) bekend is wanneer dat besluit is genomen, het besluit zelf is niet kenbaar is gemaakt en de gronden waarop het bestuur het besluit heeft genomen en welke afwegingen daartoe hebben geleid evenmin. Volgens [gedaagde] heeft het bestuur daarmee nagelaten om haar bij de besluitvorming de mogelijkheid van hoor en wederhoor te bieden.
5.5.
Vooropgesteld moet worden dat het gaat om een plaatselijke vereniging die draait op de inzet van vrijwilligers. De procedurele eisen kunnen dan ook niet te hoog worden gesteld.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de Vereniging op een correcte wijze tot haar opzegging is gekomen. In de opzeggingsbrief van 17 mei 2022 heeft de Vereniging de feiten en omstandigheden vermeld die redenen voor de opzegging zijn geweest. Uit de brief blijkt dat het voornemen van het bestuur om tot opzegging van het lidmaatschap door het bestuur over te gaan al eerder, tijdens een bespreking tussen partijen op 1 mei 2022, aan [gedaagde] kenbaar is gemaakt. Een verslag van deze bespreking is als bijlage bij de brief gevoegd. Uit dit 5 dichtbedrukte pagina’s tellende gespreksverslag blijkt dat [gedaagde] tijdens de bespreking ruim de mogelijkheid is geboden om op het voornemen tot opzegging te reageren, waarvan zij ook ruim gebruik heeft gemaakt. Hieruit volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Vereniging reeds voorafgaand aan het besluit hoor en wederhoor heeft toegepast.
5.6.
Vervolgens ligt de vraag voor of in de gegeven omstandigheden van de Vereniging kan worden gevergd het lidmaatschap te laten voortduren.
Het bestuur heeft bij uitoefening van de opzeggingsbevoegdheid, als gezegd, een zekere beoordelingsvrijheid. Het is aan haar om, mede gelet op de aard van de Vereniging, de aard en ernst van het aan [gedaagde] verweten gedrag, de belangen van de Vereniging en/of haar leden die door continuering van het lidmaatschap zouden worden geschaad en de impact die dat gedrag op de vereniging en de andere leden heeft gehad, om tot standpuntbepaling te komen. Daarbij mag zij ook het effect van eerder optreden en de aandacht, energie en tijd die het betrokken lid vergt in relatie tot de overige activiteiten van het bestuur voor de vereniging meewegen.
5.7.
[gedaagde] voert aan dat onduidelijk is welke verwijten de Vereniging ten grondslag heeft gelegd aan het besluit tot opzegging. De vereniging heeft in de dagvaarding een opsomming gegeven van de punten die de achtergrond vormen van het opzeggingsbesluit (die tijdens de bespreking van 1 mei 2022 zijn toegelicht), namelijk:
het weigeren van iedere medewerking ten aanzien van de overdracht van het nieuwe bestuur in de dagen na 11 september 2021;
het handelen ten aanzien van perceel 76, zowel in het verleden als recentelijk;
het bestoken van het bestuur met brieven van verschillende juristen, waarin herhaaldelijk wordt gedreigd met rechtsmaatregelen;
het aanschrijven van de werkgever van een bestuurslid met valse en belastende verwijten; en
diverse overige incidenten.
5.8.
[gedaagde] betoogt dat haar geen verwijt kan worden gemaakt voor handelingen die zij heeft verricht als bestuurslid, omdat aan haar voor financiële zaken decharge is verleend en dat verwijten over het gevoerde beleid een zaak is van de algemene ledenvergadering en niet van het bestuur van de Vereniging. Ter zitting heeft de Vereniging toegelicht dat het opzeggingsbesluit niet slechts ziet op de gedragingen van [gedaagde] als bestuurslid en het door haar gevoerde beleid, maar met name op haar gedragingen als lid van de Vereniging.
5.9.
De voorzieningenrechter begrijpt dat het bestuur met name zwaar heeft getild aan de wijze waarop [gedaagde] jarenlang het naast het door haar gehuurde perceel gelegen perceel 75 heeft beheerd, zonder dat degene op wiens naam die tuin werd gehuurd dat in haar belang achtte. Hoewel [gedaagde] betoogt dat zij over een volmacht beschikte om de tuin te beheren is op grond van e-mail correspondentie met de oorspronkelijke huurster [betrokkene], voldoende aannemelijk dat [gedaagde] misbruik heeft gemaakt van de situatie door een lid dat al sinds 2006 woonachtig was in Frankrijk tegen haar wil in als lid van de vereniging betrokken te houden, kennelijk met het doel om te voorkomen dat de tuin naast haar door anderen wordt gebruikt. [gedaagde] heeft zich dit gepermitteerd terwijl zij in haar hoedanigheid van bestuurslid als geen ander moet hebben geweten dat er voor toewijzing van een tuin een wachtlijst van (op dit moment 42) aspirant-leden bestaat. [betrokkene] heeft verklaard dat de volmachten en de namens haar geschreven brieven haar onbekend zijn en niet door haar ondertekend. Kennelijk heeft [gedaagde] zich niet laten weerhouden om zich voor het bereiken van haar doel te bedienen van valse stukken. Dit gedrag hoefde het bestuur niet te accepteren.
5.10.
In overleg met [betrokkene] is haar lidmaatschap beëindigd, waarna perceel 76 aan een ander is verhuurd. Vervolgens bleef [gedaagde] na herhaaldelijke waarschuwingen van de Vereniging perceel 76 betreden, omdat zich daar eigendommen van haar zouden bevinden. In dat kader heeft [gedaagde] op 23 april 2022 aangifte gedaan wegens verduistering. Daarna heeft zij zelfstandig contact opgenomen met de nieuwe huurster en gesommeerd tot afgifte van roerende zaken. Volgens de Vereniging is het nieuwe lid hier erg van geschrokken. Van [gedaagde], voormalig bestuurder, had mogen worden verwacht dat zij deze kwestie met meer respect voor de nieuwe huurster en met ruimte voor een bemiddelende rol aan het bestuur ter hand had genomen.
5.11.
Verder heeft [gedaagde] de werkgever van één van de bestuursleden aangeschreven in verband met een door haar gestelde privacy inbreuk. [gedaagde] heeft niet de moeite genomen om uit te leggen op welke gronden zij tot het vermoeden is gekomen dat het betrokken bestuurslid zich daaraan schuldig heeft gemaakt. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat er sprake is geweest van een wraakactie. Ook dit gedrag van [gedaagde] hoefde het bestuur niet te accepteren.
5.12.
Verder acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat het gedrag van [gedaagde] een dusdanige impact heeft (gehad) op de andere leden van de Vereniging dat de sfeer binnen de vereniging er ernstig onder heeft geleden. Onbetwist is door de Vereniging gesteld dat leden geen bestuurslid meer wilden worden door de kwestie rondom [gedaagde]. Het bestuur heeft geregeld brieven met dreigementen en kritiek ontvangen. Ter zitting heeft de Vereniging verklaard dat als leden op het tuincomplex aanwezig waren, zij over hun schouder keken om in de gaten te houden of [gedaagde] niet in de buurt was. Ook heeft het bestuur meldingen gekregen van tal van incidenten met andere leden. Bij de leden ontstond een gevoel van onveiligheid. Ook dit is door [gedaagde] niet betwist. Geconcludeerd moet dan ook worden dat continuering van de aanwezigheid van [gedaagde] ernstig afbreuk doet aan het verenigingsleven op dit volkstuinencomplex.
5.13.
Op grond van het voorgaande heeft de Vereniging in redelijkheid tot opzegging van het lidmaatschap van [gedaagde] kunnen besluiten. De door de Vereniging geschetste gedragingen van [gedaagde] en de impact hiervan op de andere leden moet dusdanig ernstig worden geacht dat het belang van de Vereniging bij beëindiging van het lidmaatschap prevaleert boven het belang van [gedaagde] om van haar tuin te kunnen genieten.
Dat brengt mee dat de ingestelde vorderingen voor toewijzing vatbaar zijn. De termijn voor ontruiming zal iets ruimer worden gesteld, om [gedaagde] de gelegenheid te geven de ontruiming desgewenst gefaseerd ter hand te nemen.
Proceskosten
5.14.
[gedaagde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Vereniging worden tot op heden begroot op:
  • dagvaarding € 127,43
  • griffierecht 676,00
  • salaris advocaat
Totaal € 1.819,43

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om de door haar gehuurde volkstuin op het complex [eiser] binnen twee weken na betekening van dit vonnis te ontruimen en in ontruimde en ordentelijke staat ter beschikking te stellen aan de Vereniging,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om haar medewerking te verlenen aan taxatie van het zich op de tuin bevindende tuinhuisje, conform het bepaalde in de statuten van de Vereniging,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] om het op haar tuin geplaatste tuinhuisje binnen twee weken na betekening van dit vonnis ter beschikking te stellen aan het bestuur van de Vereniging ten behoeve van een nieuw aan te wijzen kandidaat-lid van die vereniging, tegen een aan [gedaagde] te betalen, passende financiële vergoeding, vast te stellen door de Taxatiecommissie van de Vereniging met aftrek van de door de Vereniging gemaakte kosten,
6.4.
bepaalt dat als [gedaagde] niet aan de onder 6.1 tot en met 6.3 uitgesproken veroordeling voldoet, zij een dwangsom verbeurt van € 300,- per dag, tot een maximum van € 25.000,- is bereikt,
6.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Vereniging tot op heden begroot op € 1.819,43,
6.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. de Bert op 25 augustus 2022. [1]
Tegen dit vonnis kan hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam binnen vier weken na de dag van de uitspraak. Het beroep moet worden ingesteld door tussenkomst van een advocaat.
Als het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, heeft het vonnis al wel geldende werking zolang op het (eventuele) beroep niet is beslist.

Voetnoten

1.Conc.: 1589