ECLI:NL:RBNHO:2022:8398

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
21/2733
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar tegen omgevingsvergunning voor de bouw van een wandelbrug over de Schulpvaart in Castricum

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, op 19 september 2022, is het beroep van eisers gegrond verklaard. Eisers waren niet ontvankelijk verklaard in hun bezwaar tegen het besluit van 12 mei 2021, waarbij een omgevingsvergunning was verleend voor de bouw van een wandelbrug over de Schulpvaart in Castricum. De rechtbank oordeelde dat eisers, ondanks de afstand van 260 meter van hun woning tot de brug, belanghebbenden zijn bij de vergunning. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar oordeelde dat de vergunning voor de brug terecht was verleend. De rechtbank liet de vergunning in stand, omdat er geen weigeringsgronden waren en de belangen van de eisers niet voldoende zwaarwegend waren om de vergunning te herroepen. De rechtbank concludeerde dat de omgevingsvergunning voor de brug mocht worden verleend en dat het bezwaar van eisers ongegrond was. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het griffierecht aan eisers moet vergoeden, maar er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/2733

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 september 2022 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , uit [woonplaats] , eisers,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum, verweerder
(gemachtigden: mr. drs. C. Waal en mr. L. Schreuder).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaar met het besluit van 12 mei 2021 (het bestreden besluit).
De rechtbank heeft het beroep op 5 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers en de gemachtigden van verweerder.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet-ontvankelijk zijn in hun bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2021, waarmee aan de gemeente Castricum een omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van een wandelbrug over de Schulpvaart in Castricum.
2.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft besloten om eisers niet-ontvankelijk te verklaren in hun bezwaar. Het beroep is daarom gegrond, zodat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.2
De rechtbank is echter ook van oordeel dat verweerder de omgevingsvergunning mocht verlenen. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van eisers ongegrond te verklaren en de voor de brug verleende omgevingsvergunning van 21 januari 2021 dus in stand te laten.
3. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Overwegingen

5. De voor de brug verleende omgevingsvergunning waartegen eisers zijn opgekomen, is verleend voor de activiteit bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Omdat de brug dient ter overbrugging van de Schulpvaart, en de Schulpvaart is aangemerkt als gemeentelijk monument, is de omgevingsvergunning ook verleend voor het wijzigen van een gemeentelijk monument als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.
6. Tegen de verleende vergunning is onder meer door eisers bezwaar gemaakt.
De inhoudelijke bezwaargronden waren - kort samengevat - de volgende:
  • de brug betekent een inbreuk in een smalle strook nog resterende natuur;
  • de brug zal leiden tot verstoring van een vogelbroedgebied;
  • de natuur raakt versnipperd en daardoor zal de biodiversiteit afnemen;
  • er is ter plaatse geen noodzaak voor uitbreiding van wandelpaden;
  • er zal overlast ontstaan bij omwonenden door een toename van drukte, zwerfaval en loslopende honden;
  • de route zal een sluiproute worden.
7. In bezwaar is de vraag aan de orde geweest of eisers, gelet op de afstand van hun woning tot de brug (260 meter), wel belanghebbenden zijn bij de omgevingsvergunning voor de brug. Daarover is door eisers in bezwaar aangegeven dat ze ongehinderd uitzicht hebben op de brug en ook op het wandelpad dat leidt naar de brug. Dit pad start op 5 meter afstand van het huis van eisers aan [locatie 1] . Via de brug wordt dat nieuwe pad verbonden met het bestaande wandelpad langs de [locatie 2] . Voorts is door eisers aangegeven dat voor het pad van [locatie 1] naar de brug eerder een aparte omgevingsvergunning is afgegeven, waartegen geen bezwaar is gemaakt. Het plan is dus opgesplitst in twee delen: 1) het pad, en 2) de brug. Eisers voelen zich hierdoor op het verkeerde been gezet.
8. In bezwaar is geoordeeld dat de afstand tussen de woning van eisers en de locatie van de vergunde brug zodanig groot is, dat geen sprake is van een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang. Eisers zijn daarom volgens verweerder geen belanghebbenden bij de vergunning van de brug en daarom niet-ontvankelijk in hun bezwaar.
9. In beroep stellen eisers dat zij door het opdelen van het project in twee delen op het verkeerde been zijn gezet. Eisers zien dit als een vooropgezet plan om de burgers buitenspel te zetten. Eisers willen bereiken dat ze alsnog inhoudelijk gehoord worden in hun bezwaren tegen zowel de brug als het pad, omdat het pad en de brug onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De aanvraag om een vergunning had daarom tegelijkertijd op zowel het pad als de brug moeten zien.
Ontvankelijkheid: eisers zijn wél belanghebbenden bij de omgevingsvergunning voor de brug
10.1
Uit artikel 8:1 in combinatie met het bepaalde in artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat alleen een belanghebbende bezwaar kan maken tegen een besluit.
10.2
Uit artikel 1:2 van de Awb volgt dat alleen diegene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken als belanghebbende wordt aangemerkt.
10.3
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen. Daarbij dient dit belang rechtstreeks door het besluit te worden geraakt. [1]
11.1
Er is een omgevingsvergunning verleend voor het pad bij het huis van eisers. Vast staat dat die omgevingsvergunning - doordat daartegen geen bezwaar is gemaakt - onherroepelijk is.
11.2
De nu vergunde brug maakt het mogelijk via het al vergunde pad de andere kant van de Schulpvaart te bereiken. Aannemelijk is daarom dat het vergunnen van de brug zal leiden tot een intensiever gebruik van het pad. De ruimtelijke uitstraling van de brug beperkt zich daarom naar het oordeel van de rechtbank niet slechts tot de directe omgeving van de brug, maar strekt zich ook uit tot de directe omgeving van de toegangsweg naar de brug (het pad). [2]
11.3
De rechtbank is daarom van oordeel dat eisers (ondanks de afstand van hun woning tot de brug van 260 meter) vanwege de ruimtelijke uitstraling van de brug (gelet op de geringe afstand van hun woning tot de toegangsweg) toch als belanghebbenden dienen te worden aangemerkt bij de vergunning van de brug.
12. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit dus vernietigen.
Inhoudelijk: verweerder mocht de omgevingsvergunning voor de brug verlenen
13. In zijn verweerschrift ten behoeve van de bezwaarschriftencommissie is verweerder ook inhoudelijk ingegaan op de bezwaargronden van eisers. Daarbij heeft verweerder geconcludeerd dat er geen reden is om de omgevingsvergunning voor de brug te herroepen. Op de zitting bij de rechtbank heeft verweerder dit standpunt herhaald en nader toegelicht. De rechtbank ziet hierin aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
14.1
Anders dan eisers menen, is het op zich niet verplicht om in één keer voor alle activiteiten waaruit een project bestaat een omgevingsvergunning aan te vragen. Dit is alleen anders indien sprake is van onlosmakelijke activiteiten in de zin van artikel 2.7 van de Wabo en daarvan is slechts sprake als één feitelijke handeling onder meerdere te vergunnen activiteiten kan worden geschaard. Dat is in dit geval niet aan de orde. Er kan immers ook een brug worden gebouwd zonder aanleg van een pad en er kan ook een pad worden aangelegd zonder brug. Als verweerder wél in strijd zou hebben gehandeld met artikel 2.7 van de Wabo, brengt dit bovendien niet met zich mee dat een onherroepelijke vergunning daardoor vervalt of anderszins haar werking verliest. Bezwaren tegen de omgevingsvergunning voor het pad kunnen dan ook niet aan de orde komen in deze procedure over de omgevingsvergunning voor de brug. [3]
14.2
De stelling van eisers dat ze door de gesplitste vergunningaanvraag en gesplitste vergunningverlening op het verkeerde been zijn gezet, kan dus niet tot de conclusie leiden dat de omgevingsvergunning voor de brug ten onrechte is verleend. Ten overvloede overweegt de rechtbank hierover nog het volgende. Op de zitting hebben eisers toegelicht dat zij bij de vergunning van het pad, dat tot aan de Schulpvaart loopt, ervan uitgingen dat het uitsluitend bedoeld zou zijn om het terrein te kunnen betreden voor onderhoud. Dat is een aanname van eisers. Niet gebleken is van informatie van verweerder waaruit zonder meer kon worden afgeleid dat het pad uitsluitend voor onderhoud zou zijn bestemd en niet voor recreatieve wandelaars.
15. De rechtbank beoordeelt hierna of er andere gronden zijn om te oordelen dat verweerder de omgevingsvergunning voor de brug niet mocht verlenen en overweegt hiertoe als volgt.
16.1
Een omgevingsvergunning voor bouwen moet worden verleend, tenzij zich één van de weigeringsgronden voordoet als bedoeld in artikel 2.10 van de Wabo. Van zulke weigeringsgronden is geen sprake. Immers is gesteld noch gebleken van vergunning in strijd met de geldende bouwvoorschriften of het ter plaatse geldende bestemmingsplan (Castricum Noord, Oost en West), noch van strijd met redelijke eisen van welstand.
16.2
Evenmin is er reden om aan te nemen dat de bouw van de brug in strijd is met de Wet natuurbescherming, zodat geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo nodig is. Uit onderzoek van het onderzoeks- en adviesbureau Natuurlijke Zaken volgt dat zich binnen het gebied waar de brug gebouwd gaat worden geen rugstreeppadden bevinden en geen platte schijfhorens. Er was voor Natuurlijke Zaken daarom geen aanleiding om te veronderstellen dat de bouw van de brug zal leiden tot een overtreding van de Wet natuurbescherming. Eisers hebben hier geen ander onderzoek tegenover gesteld. Verder heeft verweerder in zijn verweerschrift in bezwaar toegelicht dat de werkzaamheden buiten het broedseizoen zullen plaatsvinden.
16.3.
Ook niet gesteld of gebleken is van feiten of omstandigheden die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat het belang van de monumentenzorg als bedoeld in artikel 14 van de Erfgoedverordening Castricum 2020, in samenhang met artikel 2.18 van de Wabo, zich tegen vergunning van de bouw van de brug verzet.
17. De rechtbank concludeert daarom dat verweerder de omgevingsvergunning voor de brug mocht verlenen.

Conclusie en gevolgen

18.1
Het beroep is gegrond omdat bij het bestreden besluit het bezwaar van eisers in strijd met de artikelen 8:1, 7:1 en 1:2 van de Awb niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen.
18.2
De rechtbank heeft daarom alsnog beoordeeld of verweerder de omgevingsvergunning voor de brug mocht verlenen.
18.3
Conclusie van deze beoordeling is dat verweerder de omgevingsvergunning voor de brug mocht verlenen.
18.4
De rechtbank zal daarom de op 21 januari 2021 voor de brug verleende vergunning in stand laten door het bezwaar daartegen alsnog ongegrond te verklaren. Dit betekent dat de brug gebouwd mag worden.
19. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eisers vergoeden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat niet gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 mei 2021;
- verklaart het bezwaar van eisers tegen het besluit van 21 januari 2021 ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het besluit van 12 mei 2021;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 181,- aan eisers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr. E. Degen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:2
1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
(…)
Artikel 7:1
1. Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, (...).
(…)
Artikel 8:1
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Artikel 8:72
1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, vernietigt hij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.
2. De vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigde gedeelte daarvan mee.
3. De bestuursrechter kan bepalen dat:
a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of
b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
(…)
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
(…)
Artikel 2.2
1. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
(…)
b. een monument als bedoeld in een zodanige verordening:
1°. te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of
2°. te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,
(…)
geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
(…)
Artikel 2.7
1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. (…)
(…)
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
(…)
Artikel 2.18
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2.2aa
Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:
a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, (…) voor zover dat project, (…) bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, (…) van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;
b. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, (…) voor zover die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, (…) van toepassing is en voor zover voor die handeling geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.10, tweede lid in samenhang met 3.8, eerste lid, is aangevraagd of verleend.
Erfgoedverordening Castricum 2020
Artikel 12
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders een gemeentelijk monument:
a. te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, of
b. te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
(…)
Artikel 14
1. De vergunning kan slechts worden verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.
(…)

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2906.
2.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ2614.
3.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2132.