In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 7 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2017. De eiser, geboren in 1947 en zonder fiscaal partner, had bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen (IB/PVV) die was opgelegd door de Belastingdienst. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.954 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 38.853. De Belastingdienst had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding, maar had het bezwaar ook aangemerkt als een verzoek tot ambtshalve vermindering, wat eveneens was afgewezen.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de hoogte van de vermogensrendementsheffing beoordeeld en de vraag of deze in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) en artikel 14 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van vermogensrendementsheffing niet in redelijkheid kan worden gerechtvaardigd, omdat het leidt tot een schending van de rechten van belastingplichtigen die een belastingheffing ondergaan die hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eiser in dit geval recht heeft op compensatie voor het verschil tussen de forfaitaire belasting en het werkelijke rendement.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag IB/PVV voor 2017 verminderd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.516. Tevens heeft de rechtbank de Belastingdienst veroordeeld in de proceskosten van de eiser. Deze uitspraak biedt een belangrijke precedent voor andere belastingplichtigen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden, en benadrukt de noodzaak van een eerlijke belastingheffing die rekening houdt met het werkelijke rendement.