In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee echtgenoten, [eiser] en [gedaagde], die in een echtscheidingsprocedure verwikkeld zijn. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] toegewezen, waarbij [gedaagde] werd veroordeeld tot nakoming van de echtscheidingsbeschikking. Deze beschikking, uitgesproken op 20 januari 2021, bepaalde dat [gedaagde] het recht had om in de woning te blijven wonen tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, maar dat [eiser] gemachtigd was om de woning te verkopen. [gedaagde] weigerde echter mee te werken aan de verkoop en de ontruiming van de woning, wat leidde tot de vordering van [eiser] in kort geding.
De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang, aangezien [gedaagde] niet meewerkte aan de uitvoering van de echtscheidingsbeschikking. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van [eiser] toe, waarbij [gedaagde] werd verplicht om medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning en deze uiterlijk op 1 april 2022 te ontruimen. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor het geval [gedaagde] in gebreke zou blijven. De vordering van [gedaagde] om de verkoop van de woning te schorsen werd afgewezen, omdat de rechtbank geen redenen zag om de tenuitvoerlegging van de echtscheidingsbeschikking te schorsen. De rechtbank concludeerde dat het belang van [eiser] bij de verkoop van de woning zwaarder woog dan het belang van [gedaagde] bij het behoud van de huidige situatie.
De uitspraak benadrukt het belang van de nakoming van echtscheidingsbeschikkingen en de rol van de voorzieningenrechter in kort geding procedures, vooral wanneer er sprake is van een weigerachtige houding van een partij.