Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Beschikking van de kantonrechter
procedure
- het verzoek met bijlage, ter griffie ingekomen op 18 oktober 2021;
- de akkoordverklaring van betrokkene, ingekomen op 28 oktober 2021.
Rechtbank Noord-Holland
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad, op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot opheffing van het bewind over de goederen van betrokkene. Verzoekers, de bewindvoerders en ouders van betrokkene, stelden dat betrokkene zich zodanig had ontwikkeld dat het bewind niet meer nodig was. Ze gaven aan dat ze alle financiële zaken met betrokkene bespraken en dat ze niet langer verantwoording aan de kantonrechter wilden afleggen.
De kantonrechter heeft echter vastgesteld dat bij de instelling van het bewind in 2017, de lichamelijke en geestelijke toestand van betrokkene, die lijdt aan een progressieve ziekte, zodanig was dat bewind noodzakelijk was. Verzoekers konden niet aannemelijk maken dat de noodzaak voor het bewind niet meer aanwezig was, aangezien zij geen deskundigenverklaring of andere relevante stukken overlegden. Bovendien gaven zij in eerdere correspondentie aan dat betrokkene wel een mentor nodig had, wat de noodzaak van het bewind onderstreept.
De kantonrechter concludeerde dat het verzoek tot opheffing van het bewind voornamelijk was ingegeven door de jaarlijkse verantwoording die verzoekers moesten afleggen, en dat zij overwegen om de financiële administratie uit handen te geven aan een administratiekantoor of het bewind over te dragen aan een professionele bewindvoerder. Aangezien de bewindvoerders niet konden aantonen dat de grond voor het bewind niet meer aanwezig was, werd het verzoek afgewezen. De kantonrechter gaf aan dat een eventueel volgend verzoek tot opheffing alleen in behandeling zou worden genomen als er een deskundigenverklaring werd overlegd die aantoont dat betrokkene in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen zelfstandig waar te nemen.