In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift dat was ingediend door een veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Het bezwaarschrift werd op 18 augustus 2022 ingediend en betreft een veroordeelde die ten tijde van het delict minderjarig was. De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van de veroordeelde, mr. B. Beekman, en de officier van justitie gehoord, maar de veroordeelde zelf was niet verschenen. De officier van justitie stelde dat het bezwaarschrift ongegrond verklaard moest worden, omdat de uitzonderingsgronden van de Wet DNA niet van toepassing waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het bevel tot afname van DNA-materiaal op 14 maart 2022 was gegeven, en dat de veroordeelde op 4 augustus 2022 celmateriaal had afgestaan. De rechtbank heeft de relevante stukken van de strafzaak bekeken en geconcludeerd dat er geen schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) was, omdat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden voorziet in het afnemen van celmateriaal. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen generieke uitzondering voor minderjarigen bestaat en dat de omstandigheden van de zaak niet zodanig waren dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel disproportioneel zou zijn.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het bezwaar ongegrond moest worden verklaard, omdat de aard van de misdrijven en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd geen grond boden voor een uitzondering op de wet. De rechtbank benadrukte dat de opslag van het DNA-profiel in de databank niet leidt tot een schandpaal-effect, aangezien het profiel alleen in de vorm van cijfers en letters wordt opgeslagen, wat onbegrijpelijk is voor derden. De beslissing werd genomen door mr. L.J. Saarloos, in tegenwoordigheid van griffier M. Dambrink, en werd in besloten raadkamer uitgesproken.