In deze zaak hebben de erfgenamen van een overleden belastingplichtige aanspraak gemaakt op aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed. De rechtbank Noord-Holland heeft op 25 april 2022 uitspraak gedaan in deze zaak, waarin de eisers, de erfgenamen van de erflater, bezwaar maakten tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die was opgelegd voor het jaar 2014. De rechtbank oordeelde dat de eisers de extra uitgaven niet aannemelijk hebben gemaakt, verwijzend naar eerdere procedures waarin hetzelfde geschilpunt aan de orde was. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalde eveneens, omdat er geen bewijs was dat verweerder een toezegging had gedaan over de aftrek van deze kosten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijslast voor het recht op aftrek van extra uitgaven bij de eisers ligt. De rechtbank overwoog dat de eisers in hun beroepschrift voor het eerst melding maakten van de woedeaanvallen van de erflater, terwijl dit in eerdere bezwaarschriften niet was vermeld. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun aanspraak op aftrek. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.151, en verweerder veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade en proceskosten aan de eisers.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam. De rechtbank heeft ook de voorwaarden voor het indienen van hoger beroep uiteengezet, waaronder het indienen van een afschrift van de uitspraak en de vereisten voor het beroepschrift.