ECLI:NL:RBNHO:2022:982

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
9298574 CV EXPL 21-3221
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over mandelig hekwerk en verjaring van vorderingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, gaat het om een burengeschil tussen twee partijen, aangeduid als eisers en gedaagde, over een mandelig hekwerk dat door gedaagde is verwijderd. De eisers hebben hun perceel in 2001 gekocht, terwijl gedaagde een rechtsvoorganger had die het hekwerk heeft geplaatst. Eisers stellen dat het hek mandelig was en dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door het te verwijderen zonder toestemming. Gedaagde betwist dit en voert aan dat het hek niet op de erfgrens stond en dat er sprake is van verjaring van de vordering van eisers. Tijdens de zitting op 18 januari 2022 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. De kantonrechter heeft de vordering en de tegenvordering gezamenlijk behandeld. De rechter concludeert dat het lage hek, dat door gedaagde is verwijderd, mandelig was tot 2000, maar dat de vordering van eisers is verjaard. De kantonrechter wijst de vorderingen van eisers af en oordeelt dat er geen grond is voor grensbepaling door de rechter, aangezien de notariële akte van 21 april 1993 voldoende aanknopingspunten biedt voor de erfgrens. De proceskosten worden door beide partijen zelf gedragen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 9298574 \ CV EXPL 21-3221 CK
Uitspraakdatum: 9 februari 2022
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser] en [eiseres]
wonende te [woonplaats]
eisers
verder te noemen: [eisers]
gemachtigde: mr. G.A. Bouw-van de Bunt
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. J.M.E. Hamming

1.Het procesverloop

1.1.
[eisers] heeft bij dagvaarding van 11 juni 2021 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord en daarbij een tegenvordering ingediend. [eisers] heeft hierop schriftelijk gereageerd.
1.2.
Op 18 januari 2022 heeft een zitting plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. [gedaagde] heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren. Een rechtsvoorganger van [eisers] en [gedaagde] zijn de respectievelijke eigenaren van de betreffende percelen geworden volgens een notariële akte inhoudende landruil van 21 april 1993. [eisers] hebben hun perceel in 2001 gekocht.
2.2.
Op of nabij de erfgrens van beide erven hebben op enig moment twee hekwerken gestaan, een laag hekwerk en, aan de zijde van [eisers] , een hoog hekwerk. Dat was zo in 2001 toen [eisers] hun perceel kochten. Het lage hekwerk is nadien door [gedaagde] verwijderd.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [gedaagde] door de oorspronkelijke erfafscheiding zonder toestemming van [eisers] te slopen en te verwijderen onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] en uit dien hoofde jegens hen aansprakelijk is en [gedaagde] te veroordelen tot het doen terugplaatsen van de erfafscheiding op straffe van een dwangsom indien hij daaraan niet voldoet, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en nakosten;
3.2.
[eisers] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat het door [gedaagde] verwijderde hek mandelig was. [gedaagde] mocht dat hek niet zonder toestemming van [eisers] verwijderen. [gedaagde] is daarom gehouden een nieuw hek op de erfscheiding te plaatsen. De schapen van [gedaagde] brengen schade toe aan de het hek van [eisers] en komen ook op hun perceel.
3.3.
[gedaagde] betwist de vordering. Hij voert aan – samengevat – dat het door hem verwijderde hek niet op de erfgrens stond en dus niet mandelig was. Dat hek is bovendien al in 2003 door hem verwijderd. Voor zover dat onrechtmatig zou zijn tegenover [eisers] is sprake van verjaring. [eisers] heeft niet eerder dan in 2019 over het weghalen van de hek geklaagd. Dat – eenmalig – schapen van [gedaagde] op het erf van [eisers] zijn geweest, is een gevolg van de staat van het hek van [eisers] en de door hun eigen cyclo-maaier aan dat hek veroorzaakte schade. Die schade is niet veroorzaakt door de schapen van [gedaagde] .
3.4.
[gedaagde] vordert bij wijze van tegenvordering dat de kantonrechter bepaalt waar de exacte grens tussen de percelen van partijen loopt en Mul veroordeelt tot meewerken aan het afpalen van die grens, op straffe van een dwangsom als [eisers] daaraan niet voldoet, met veroordeling van [eisers] in de helft van de daaraan verbonden kosten, en met veroordeling van [eisers] in de proceskosten en nakosten.
3.5.
[eisers] betwist de tegenvordering en stelt dat voor grensbepaling door de rechter geen grond is, omdat de erfgrens niet onduidelijk is.

4.De beoordeling

de vordering en de tegenvordering
4.1.
De vordering en de tegenvordering lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2.
De kantonrechter zal allereerst ingaan op de vraag of het door [gedaagde] verwijderde lage hek een mandelige erfafscheiding betrof. Bij de beantwoording van die vraag is van belang dat het hek mandelig is als de grens van de twee erven die aan verschillende eigenaars toebehoren, er in de lengterichting onderdoor loopt. Vaststaat dat het huidige hek door [xxx] , de rechtsvoorganger van [eisers] , is geplaatst aan zijn zijde van het destijds aanwezige lage hek. Partijen zijn het erover eens dat dit hoge hek niet mandelig is.
4.3.
[gedaagde] heeft ten aanzien van de positie van het verwijderde lage hek uiteengezet dat naar aanleiding van de grondruil waar de notariële akte van 21 april 1993 op ziet, tussen de percelen van [gedaagde] en de toenmalige eigenaar [yyy] , door de loonwerker het betreffende hek over een lengte van circa 200 meter is geplaatst. De loonwerker heeft de plaats van dat hek bepaald in overleg tussen [gedaagde] en [yyy] . Een grensbepaling door het kadaster heeft niet plaatsgevonden. Dat hek was volgens [gedaagde] vooral bedoeld als veekering, [gedaagde] en [yyy] hebben daarmee niet specifiek de erfgrens willen vaststellen.
4.4.
Voor zover [gedaagde] stelt dat nimmer sprake is geweest van een mandelige afscheiding, volgt de kantonrechter hem daarin niet. Uit de akte van 1993 blijkt dat [gedaagde] (onderdeel A) in eigendom aanvaardt (onder meer)
“10. Nummer 787, ter grootte van ongeveer een hectare elf aren vijfendertig centiaren of zoveel groter of kleiner als na uitmeting door of vanwege de bevoegde landmeter zal blijken, uitmakende een ter plaatse kennelijk aangeduid gedeelte van het weiland aldaar”.Uit onderdeel D van de akte volgt de eigendomsaanvaarding van het weiland nabij de [adres] te [plaats] . Door het plaatsen van een hek hebben [gedaagde] en [yyy] de grens tussen hun beider weilanden vastgesteld. Dat zij geen behoefte hadden aan een kadastrale bepaling van de exacte oppervlakte van nummer 878 doet daar niet aan af. Dat is ook in overeenstemming met de als onderdeel B. opgenomen bijzondere bepaling,
“Het onderhoud van de erfafscheiding, welke geplaatst wordt door de eigenaren van het hiergemelde kadastrale nummer 878 op de nieuw te vormen erfgrens, komt ten laste van beide eigenaren of hun rechtverkrijgende (-n) in eigendom”.
4.5.
Door de volgende eigenaar van het perceel van [yyy] , [xxx] , is in het najaar van 2000 een hoger hek geplaatst. Volgens een schriftelijke verklaring van [xxx] van 21 september 2021 is dat hoge hekwerk tegen het bestaande hekwerk geplaatst. Volgens [gedaagde] heeft [xxx] echter bij de werkzaamheden het lage hek voor een deel weggehaald, maar is dat hek op aandringen van [gedaagde] weer teruggeplaatst, maar niet steeds op dezelfde plek.
4.6.
De kantonrechter concludeert dat in elk geval tot 2000 de door [gedaagde] en [yyy] geplaatste veekering de erfgrens aangaf en (dus) een mandelig hekwerk was. In hoeverre dat na 2000 tot de verwijdering van dat hek in 2003 nog het geval was, kan niet zondermeer worden vastgesteld. Echter, ook indien wordt aangenomen dat het door [gedaagde] in 2003 verwijderde hek op de erfgrens stond en dus mandelig was, moet de vordering van [eisers] worden afgewezen. Het beroep van [gedaagde] op verjaring treft namelijk doel. Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Door [eisers] is niet bestreden dat het circa 200 meter lange hek in 2003 door [gedaagde] is verwijderd. Dat in 2018 daarvan misschien nog een enkel paal aanwezig was doet daar niet aan af. [eisers] was sedert 2003 van die verwijdering op de hoogte en was er ook mee bekend dat [gedaagde] geen nieuw hek zou zetten. De verjaringstermijn van vijf jaar heeft daarom in 2003 een aanvang genomen. Van een voortdurende overtreding of een situatie waarin niet kon worden vastgesteld wanneer de verjaringstermijn een aanvang heeft genomen, is geen sprake. Voor zover [eisers] stelt dat het beroep van [gedaagde] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, heeft zij nagelaten te onderbouwen dat sprake is van bijzondere omstandigheden en een zo uitzonderlijk geval dat de wettelijke (verjarings-) regeling buiten toepassing zou moeten blijven. Dat [eisers] eerder dan in 2019 te kennen hebben gegeven dat zij terugplaatsing van het verwijderde hek wilden, is tot slot gesteld noch gebleken.
4.7.
De conclusie is dat de kantonrechter de vorderingen van [eisers] zal afwijzen.
4.8.
Ingevolge artikel 5:47 lid 1 BW kan de rechter de erfgrens bepalen indien de loop van de grens tussen twee erven onzeker is. Dit artikel is pas van toepassing als geen van beide buren in staat is te bewijzen waar de grens loopt. Die situatie doet zich naar het oordeel van de kantonechter niet voor. De notariële akte van 21 april 1993 biedt immers voldoende aanknopingspunten over de grens tussen de percelen van partijen. Aan de hand daarvan kan het kadaster de grens inmeten. Voor erfgrensbepaling door de rechter is dan geen grond.
4.9.
De conclusie is dat de kantonrechter de vorderingen van [gedaagde] zal afwijzen.
4.10.
Ten aanzien van de proceskosten overweegt de kantonrechter dat partijen als buren een geschil hebben en partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld. De kantonrechter is daarom van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen, zowel ten aanzien van de vordering als de tegenvordering.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering en de tegenvordering af;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Flipse en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter