ECLI:NL:RBNHO:2023:10283

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 september 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
10441367
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot medehuurderschap op basis van onvoldoende bewijs van duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak hebben eisers, een moeder en haar zoon, een verzoek ingediend bij de kantonrechter om de zoon als medehuurder van de woning van de moeder aan te stellen. De moeder, [eiser sub 2], huurt sinds 1998 de woning van Stichting Parteon en heeft verzocht om haar zoon, [eiser sub 1], medehuurder te maken, omdat zij zich zorgen maakt over zijn woonsituatie in het geval van haar overlijden. Parteon heeft dit verzoek afgewezen, onder andere omdat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding zou zijn aangetoond. De kantonrechter heeft de vordering van eisers afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De kantonrechter oordeelde dat de activiteiten die [eiser sub 1] verricht in de huishouding niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van wederkerigheid en dat de situatie niet wezenlijk verschilde van een normale ouder-kind relatie. Bovendien was er onvoldoende bewijs van financiële verwevenheid tussen de twee. De kantonrechter merkte op dat Parteon geen duidelijk beleid had geformuleerd over de voorwaarden voor medehuur en dat dit de kans op willekeur vergrootte. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Zaanstad
zaak-/rolnr.: 10441367 / CV EXPL 23-1233
datum uitspraak: 21 september 2023
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1.[eisers]

2.
[eisers],
beiden wonende te [plaats] gemeente [plaats]
eisers, hierna te noemen: [eisers]
gemachtigde: mr. C.A.F. Visser
tegen
de stichting
Stichting Parteon,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats]
gedaagde, hierna te noemen: Parteon
gemachtigde: mr. S.M. Faber.

1.Het procesverloop

1.1.
[eisers] hebben bij dagvaarding van 4 april 2023 een vordering tegen Parteon ingesteld. Op de eerste rolzitting (20 april 2023) hebben zij gediend van een akte overlegging producties. Parteon heeft op 25 mei 2023 schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 22 augustus 2023 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Door de gemachtigde van Parteon is daarbij gebruik gemaakt van overgelegde spreekaantekeningen.

2.De feiten

2.1.
[eiser sub 2] huurt sinds 1 juli 1998 van (de rechtsvoorgangster van) Parteon de woning [adres] (hierna: de woning). De actuele huurprijs bedraagt € 515,02. [eiser sub 1] is de zoon van [eiser sub 2] . Hij is thans 37 jaar oud. Behoudens enkele (korte) onderbrekingen (toen hij bij zijn vader woonachtig was) heeft [eiser sub 1] bij de Basisregistratie Personen steeds op het adres van [eiser sub 2] ingeschreven gestaan.
2.2.
Op 13 januari 2021 heeft [eiser sub 2] Parteon verzocht om aan [eiser sub 1] de positie van medehuurder van de woning te geven. Zij heeft in dat kader meegedeeld:
Een jaar of 4 terug had ik al eens gevraagd of ik het kon regelen als mij iets overkwam en ik kwam te overlijden, mijn zoon [eiser sub 1] in de woning kon blijven wonen. Want hij woont bijna ze hele leven al bij mij, heeft in ze tienerjaren een paar jaar bij zijn vader gewoond. En hij staat al van af zijn 18e als woningzoekende ingeschreven maar kan niet op een flat. Maar dit verzoek kon pas van af zijn 35e. Nu is hij van [geboortedag] en dus heeft die leeftijd bereikt. Daarom mijn verzoek kan het nu dan geregeld worden, dat als mij iets overkomt [eiser sub 1] in de woning kan blijven wonen.
2.3
Parteon heeft dit verzoek op 16 maart 2021 afgewezen. Als reden daarvoor stelt Parteon het volgende:
Uw zoon en de buurman (de heer [naam] ) hebben een vergaand burengeschil, dit leidt tot klachten over en weer. (…) Daarnaast hebben wij redenen om te vermoeden dat uw aanvraag tot mede-huurderschap ook te maken heeft met uw eigen woonplannen.
2.4.
Op 19 augustus 2021 heeft Parteon in reactie op een door [eiser sub 2] ingediende klacht aan haar meegedeeld dat zij bij haar beslissing blijft.
De voornaamste reden buiten het antwoord van mijn voorganger komt doordat bij controle vanuit het basis register is gebleken dat uw zoon niet altijd bij u ingeschreven heeft gestaan, aldus Parteon.
Daaraan is toegevoegd:
Omdat u uw zorgen maakt over waar u zoon terecht komt als u iets overkomt heb ik u verteld dat bij een dergelijke situatie Parteon zorg draagt voor een passende situatie. Hierbij dus per mail de garantie dat uw zoon zal worden bemiddeld naar een geschikte woonruimte. Dat betekent dus dat uw zoon niet op straat komt te staan en dat per definitie het niet zo is zoals u aangeeft dat uw zoon in een flatje beland.
2.5.
Op 21 februari 2023 heeft de gemachtigde van [eisers] Parteon verzocht om aan [eiser sub 1] de positie van medehuurder van de woning te geven. Parteon heeft op 9 maart 2023 afwijzend op dit verzoek gereageerd.

3.De vordering

3.1.
[eisers] vorderen dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, bepaalt dat [eiser sub 1] met ingang van de datum van het vonnis medehuurder zal zijn van de woning. Tevens vorderen zij dat Parteon wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
3.2.
[eisers] leggen aan hun vordering het navolgende ten grondslag. Sinds zijn geboorte heeft [eiser sub 1] ingeschreven gestaan op het adres van zijn ouders, met name op het adres van zijn moeder. [eiser sub 1] heeft last van een sociale angststoornis en ervaart veel emotionele stress. Hij ontvangt daarbij veel steun van zijn moeder. Hij kan op zichzelf wonen, maar hij heeft veel moeite met veranderingen. Het is niet te verwachten dat [eiser sub 1] nog gaat uitvliegen, zoals van een normaal kind verwacht kan worden. [eiser sub 1] heeft een Wajong-uitkering, waardoor hij verzekerd is van een vast maandinkomen en aanspraak kan maken op huurtoeslag wanneer hij zelfstandig woonachtig zal zijn. Hij is derhalve in staat de huur te betalen als zijn moeder iets mocht overkomen. De door Parteon gegeven redenen voor de afwijzing van het verzoek tot medehuurderschap, een burenruzie, kan geen afwijzingsgrond zijn, gelet op het gestelde in artikel 7:267 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verder heeft [eiser sub 2] niet de intentie om de woning te verlaten en met haar partner te gaan samenwonen. [eisers] voeren een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Zij zorgen wederzijds voor elkaar. Zij zorgen afwisselend voor de bereiding van het eten en voor de was. [eiser sub 2] haalt de boodschappen en [eiser sub 1] brengt de boodschappen van de auto naar de woning. [eiser sub 1] maakt standaard € 450,00 over naar een bankrekening van [eiser sub 2] , waarvan alle gezamenlijke vaste lasten worden afgeschreven en daarnaast maakt hij iedere maand € 175,00 over naar een rekening van zijn moeder, waarmee de boodschappen worden betaald.

4.Het verweer

4.1.
Parteon heeft bij antwoord verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eisers] in hun vordering dan wel tot
afwijzing van de vordering omdat alle afwijzingsgronden uit artikel 7:267 lid 3 BW
hier van toepassing zijn.

5.De beoordeling van het geschil

5.1.
Op grond van artikel 7:267 lid 1 BW kunnen een huurder en een andere persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, verzoeken dat de rechter zal bepalen dat deze persoon medehuurder zal zijn, mits zij hieraan voorafgaand een dergelijk verzoek hebben ingediend bij de verhuurder en deze niet binnen drie maanden schriftelijk heeft verklaard met dit verzoek in te stemmen. Van dit laatste is hier sprake.
5.2.
Ingevolge artikel 7:267 lid 3 BW wijst de rechter een dergelijke vordering slechts af:
a. indien de beoogde medehuurder niet gedurende tenminste twee jaren in de woning zijn hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft;
b. indien, mede gelet op hetgeen is komen vast te staan omtrent de gemeenschappelijke huishouding en de tijdsduur daarvan, de vordering kennelijk slechts de strekking heeft de persoon bedoeld in lid 1 op korte termijn de positie van huurder te verschaffen;
c. indien de persoon bedoeld in lid 1 vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
5.3.
Dat [eiser sub 1] gedurende meer dan twee jaar zijn hoofdverblijf heeft in het gehuurde is niet in geschil. Evenmin is in geschil dat tot op zekere hoogte sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. De vraag die dient te worden beantwoord is de vraag of deze huishouding kan worden gekwalificeerd als ‘duurzaam gemeenschappelijk’.
5.4.
Door de Hoge Raad is in zijn arrest van 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:93) herhaald dat de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding volgens vaste rechtspraak moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband (vgl. HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1281). Verder overweegt de Hoge Raad dat de enkele omstandigheid dat een kind na zijn meerderjarig worden nog bij zijn ouder(s) in een gemeenschappelijke huishouding blijft wonen, niet meebrengt dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren. In de regel is dan sprake van een aflopende samenlevingssituatie omdat het de bedoeling is dat kinderen vroeg of laat op zichzelf gaan wonen. Slechts onder bijzondere omstandigheden, zo wordt vervolgd, kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW (vgl. HR 12 maart 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4340). De stelplicht en bewijslast van de (bijzondere) omstandigheden rust op de hoofdhuurder en de beoogd medehuurder, dus in dit geval op [eisers] .
5.5.
Het voorgaande brengt mee dat de beoordeling allereerst neerkomt op de vraag of de door [eisers] gestelde omstandigheden zodanig bijzonder zijn dat deze maken dat [eiser sub 1] als (meerderjarig) kind met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft. De kantonrechter overweegt in dit verband als volgt.
5.6.
Niet kan worden vastgesteld dat in de relatie tussen [eisers] sprake is van wederkerigheid in het samenleven. Met betrekking tot de door [eisers] genoemde activiteiten die [eiser sub 1] verricht in de huishouding (het zorgen voor de katten, de door [eiser sub 2] gehaalde boodschappen vanuit haar auto naar de woning brengen, soms koken en soms de was doen) geldt dat bij zijn rol van kind nu eenmaal past dat hij voor zijn moeder het een en ander doet. Deze activiteiten vloeien voorts voort uit het leven in gezinsverband c.q. het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. [eisers] hebben verder niet toegelicht welke (sociale) activiteiten zij gezamenlijk ondernemen. Verklaringen van familieleden, kennissen, buren, etc. op dit punt zijn niet voorhanden.
Normaliter is sprake van een aflopende samenlevingssituatie. [eisers] hebben onvoldoende aangevoerd waaruit blijkt dat dit bij hun anders is. [eiser sub 1] is momenteel 37 jaar oud. [eiser sub 1] is op zich in staat om op zichzelf te wonen. Dat blijkt ook uit het gegeven dat [eiser sub 1] zich op zijn 18de als woningzoekende heeft ingeschreven bij Woningnet. Uit dat laatste leidt de kantonrechter af dat [eiser sub 1] er steeds vanuit is gegaan dat zijn samenwoning met zijn moeder op een gegeven moment zou eindigen en dat hij dan op zichzelf zou gaan wonen. Ook niet met stukken onderbouwd hebben [eisers] aangevoerd dat [eiser sub 1] door een psychische stoornis niet in staat is zelfstandig te wonen. Door niet ter zitting te verschijnen heeft [eiser sub 1] de kans laten lopen om zelf een toelichting te geven op zijn psychische problematiek en om aan de kantonrechter uit te leggen wat zijn (emotionele) binding is met de woning, alsmede waarom het voor hem zo belangrijk is dat hij daar kan blijven wonen wanneer zijn moeder op een gegeven moment niet meer in de woning zal (kunnen) verblijven. Dan had de kantonrechter zich een beeld kunnen vormen van [eiser sub 1] en had deze speciaal op hem betrekking hebbende vragen kunnen beantwoorden. Verder had [eiser sub 1] dan inzicht kunnen geven in zijn persoonlijke situatie, waarbij ook aan de orde had kunnen komen hoe hij de toekomst voor zich ziet en wat zijn bedoeling is (geweest) met zijn inschrijving als woningzoekende bij Woningnet.
Ten slotte is niet gebleken dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding vanuit financieel oogpunt tussen [eisers] . Vermenging van de financiën is door [eisers] niet aangetoond. Het kan zo zijn dat [eiser sub 1] bijdraagt in de kosten van de boodschappen en in de vaste lasten, maar nu zij hun financiële huishouding onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt kan een financiële verwevenheid tussen [eisers] niet worden vastgesteld.
5.7.
De slotsom luidt dat uit wat [eisers] hebben aangevoerd onvoldoende concreet blijkt van bijzondere omstandigheden die maken dat [eiser sub 1] als (meerderjarig) kind met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft. Nu het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [eisers] niet kan worden vastgesteld, moet de vordering reeds hierom worden afgewezen. Verder buiten beschouwing kan blijven de vraag of [eiser sub 1] vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur en of de vordering kennelijk slechts de strekking heeft [eiser sub 1] op korte termijn de positie van huurder te verschaffen.
5.8.
De kantonrechter merkt nog wel het volgende op. Ter zitting is gebleken dat Parteon geen duidelijk beleid heeft geformuleerd met betrekking tot de vraag aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om voor medehuur in aanmerking te komen (hetgeen overigens ook al blijkt uit de door partijen overgelegde correspondentie, waarin Parteon ter zake wisselende standpunten inneemt). Verzoeken om medehuurderschap worden, zo betoogt Parteon, besproken in een team en er wordt daarbij gekeken naar de criteria zoals die blijken uit de rechtspraak. De kantonrechter vindt dat een onwenselijke situatie omdat, zo schat hij in, van de huurders van Parteon niet verlangd kan worden dat zij zich zelf verdiepen in de jurisprudentie, maar het ontbreken van schriftelijk vastgelegd beleid vergroot de kans op willekeur, hoe welwillend en zorgvuldig Parteon ook wil zijn. Van een sociale verhuurder als Parteon mag worden verwacht dat zij de (haar) regels voor een succesvolle aanvraag om medehuurderschap schriftelijk vastlegt en, desgevraagd, onder haar huurders verspreidt, zodat het voor betrokkenen helder is of het doen van een verzoek tot toekenning van het medehuurderschap zinvol is en een nodeloze gang naar de rechter wordt voorkomen. Gelet hierop zal de kantonrechter de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de vordering van [eisers] af;
6.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum.
De griffier De kantonrechter