ECLI:NL:RBNHO:2023:10864

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
30 oktober 2023
Zaaknummer
10132896 \ CV EXPL 22-5898
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie en schadevergoeding bij annulering van vlucht door COVID-19 maatregelen

In deze bodemzaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 16 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de vervoerder, Qatar Airways, naar aanleiding van een geannuleerde vlucht. De passagier had een vervoersovereenkomst gesloten voor een vlucht van Amsterdam naar Sydney via Doha, maar deze vlucht werd geannuleerd vanwege COVID-19 maatregelen die door de Australische autoriteiten waren opgelegd. De passagier vorderde compensatie en schadevergoeding van de vervoerder, die weigerde te betalen. De kantonrechter oordeelde dat de gevolgen van een geannuleerde boeking gelijk zijn aan die van een geannuleerde vlucht, en dat de vervoerder in beginsel gehouden is tot compensatie, tenzij hij kan aantonen dat de annulering het gevolg was van buitengewone omstandigheden. De vervoerder voerde aan dat de annulering te wijten was aan de coronamaatregelen, maar de kantonrechter oordeelde dat de vervoerder niet voldoende had aangetoond dat hij alle redelijke maatregelen had getroffen om de passagier te vervoeren. De vordering tot compensatie werd toegewezen, evenals de wettelijke rente. De passagier had ook schadevergoeding gevorderd voor de kosten van een zelf geboekte alternatieve vlucht, maar de kantonrechter verklaarde zich onbevoegd om hierover te oordelen, omdat de vervoerder statutair gevestigd is in Qatar. De kantonrechter wees de vordering tot schadevergoeding af, omdat de passagier geen schade had geleden die het gerestitueerde bedrag overschreed. De kantonrechter kende wel buitengerechtelijke incassokosten toe, maar alleen tot het wettelijke tarief. De proceskosten werden toegewezen aan de passagier, omdat de vervoerder grotendeels ongelijk kreeg. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 10132896 \ CV EXPL 22-5898
Uitspraakdatum: 16 augustus 2023
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [plaats]
eiser
hierna te noemen: de passagier
gemachtigde: mr. R.A.C Telkamp
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht: Closed Stock Company
Qatar Airways (Q.C.S.C.)
gevestigd te Doha (Qatar), mede kantoorhoudende te Schiphol
gedaagde
hierna te noemen: de vervoerder
gemachtigde: mr. J.J. Croon

1.Het procesverloop

1.1.
De passagier heeft bij dagvaarding van 25 juli 2022 een vordering tegen de vervoerder ingesteld. De vervoerder heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
De passagier heeft hierop schriftelijk gereageerd en daarbij zijn eis gewijzigd, waarna de vervoerder een schriftelijke reactie heeft gegeven.

2.De feiten

2.1.
De passagier heeft een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan de vervoerder de passagier diende te vervoeren van Amsterdam Schiphol Airport via Doha Airport (Qatar) naar Kingsford Smith Airport Sydney (Australië) met de vluchtcombinatie QR274 en QR908 op 29, 30 en 31 juli 2020, hierna: de vlucht.
2.2.
De passagier heeft compensatie en financiële schadevergoeding van de vervoerder gevorderd.
2.3.
De vervoerder heeft geweigerd tot betaling over te gaan.

3.De vordering

3.1.
De passagier vordert – na vermindering van eis – dat de vervoerder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
- € 1.252,11, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 363,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
- de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
De passagier baseert zijn vordering – na eiswijziging – op de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en op het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer van 28 mei 1999, Trb. 2001/91 (hierna: het Verdrag van Montreal) dan wel het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
3.3.
De passagier stelt dat de vervoerder vanwege de annulering van de vlucht gehouden is compensatie te betalen conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 600,00. Voorts stelt de passagier dat hij als gevolg van de annulering van de vlucht en het gebrek aan (redelijk) alternatief vervoer georganiseerd door de vervoerder, genoodzaakt was om extra kosten te maken. Volgens de passagier is de vervoerder conform artikel 19 van het Verdrag van Montreal dan wel artikel 6:74 BW gehouden de extra gemaakte kosten, bestaande uit de kosten voor de vervangende vlucht (€ 652,11), te vergoeden.
3.4.
De vervoerder betwist de vordering. Op zijn verweer wordt – voor zover relevant – bij de beoordeling van het geschil ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Voor zover de passagier de Verordening dan wel het Burgerlijk Wetboek aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, stelt de kantonrechter ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.
Compensatie
4.2.
Tussen partijen is ten eerste in geschil of sprake is van een annulering in de zin van Verordening. De vervoerder heeft in dit verband aangevoerd dat hij als gevolg van de in Australië geldende maximale passagiersaantallen vele boekingen, waaronder die van de passagier, heeft moeten annuleren. Nu enkel de boeking is geannuleerd en niet de vlucht, bestaat er volgens de vervoerder geen recht op compensatie.
4.3.
De kantonrechter overweegt dat de gevolgen van een geannuleerde boeking voor de gedupeerde passagier(s) gelijk zijn aan de gevolgen van een geannuleerde vlucht. Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat de vlucht voor de passagier als geannuleerd moet worden beschouwd. Nu gesteld, noch gebleken is dat de vervoerder zich kan beroepen op artikel 5, eerste lid, onder c sub i, ii of iii van de Verordening, geldt er in beginsel een compensatieplicht voor de vervoerder. Dit is anders indien de vervoerder kan aantonen dat de annulering het gevolg is geweest van buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de Verordening, die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen hadden kunnen worden.
4.4.
De vervoerder heeft een beroep gedaan op de coronapandemie en de daardoor geldende beperkende overheidsmaatregelen. De Europese Commissie heeft in haar richtsnoeren betreffende de EU-verordeningen inzake passagiersrechten in de context van de ontwikkeling van COVID-19 op 18 maart 2020 (2020/C 89 I/01) aangegeven dat als overheden maatregelen nemen om de COVID-19-pandemie in te perken, die maatregelen naar hun aard en oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteiten van luchtvaartmaatschappijen. De kantonrechter stelt voorop dat hij niet gehouden is aan de richtsnoeren, nu dit geen geldend recht is. Wel kunnen de richtsnoeren richtinggevend zijn. De kantonrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat het beroep van de vervoerder op buitengewone omstandigheden slaagt. De boeking werd immers geannuleerd doordat de Australische autoriteiten maatregelen hadden afgekondigd om een verdere verspreiding van het coronavirus tegen te gaan.
4.5.
Nu de vervoerder niet heeft gesteld en onderbouwd dat er geen enkele (directe of indirecte) mogelijkheid bestond om de passagier met een door hemzelf of door een andere luchtvaartmaatschappij uitgevoerde vlucht van Amsterdam naar Sydney te vervoeren, kan niet worden aangenomen dat de vervoerder alle redelijke maatregelen heeft getroffen om de vertraging van de passagier op de eindbestemming ten gevolge van de annulering te beperken. De vordering tot compensatie zal dan ook worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente is als onvoldoende gemotiveerd weersproken toewijsbaar.
Schadevergoeding
4.6.
De passagiers hebben schadevergoeding verzocht in die zin dat zij de kosten van de door hen zelf geboekte alternatieve vlucht vergoed willen zien. De passagiers beroepen zich primair op artikel 19 van het Verdrag van Montreal.
4.7.
In dat verband is van toepassing artikel 33 van het Verdrag van Montreal dat, voor zover hier van belang, als volgt luidt: “
De rechtsvordering tot schadevergoeding moet ter keuze van de eiser worden ingesteld binnen het gebied van een der staten die partij zijn bij dit verdrag, hetzij voor de rechter van de woonplaats van de vervoerder, of van de hoofdzetel van diens onderneming of van de plaats waar hij een vestiging heeft, door de zorg waarvan de overeenkomst is gesloten, hetzij voor de rechter van de plaats van bestemming”.
4.8.
De kantonrechter stelt vast dat de vervoerder statutair gevestigd is te Doha (Qatar) en dat Sydney (Australië) de plaats van bestemming was. Gesteld noch gebleken is dat de vestiging van de vervoerder in Nederland (Schiphol) zorg heeft gedragen voor de overeenkomst. Bij deze stand van zaken is de Nederlandse rechter niet bevoegd om van dit deel van de vordering kennis te nemen, zodat de kantonrechter zich in zoverre onbevoegd zal verklaren.
4.9.
De passagier heeft bij conclusie van repliek zijn eis gewijzigd, in die zin dat hij een subsidiaire grondslag heeft aangedragen. De kantonrechter overweegt ten aanzien van de eiswijziging als volgt. De subsidiaire grondslag van artikel 6:74 BW is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als de primaire grondslag van artikel 19 van het Verdrag van Montreal, zodat geen sprake is van een onredelijke vertraging van het geding. Bovendien heeft de vervoerder reeds in de conclusie van antwoord verweer gevoerd tegen een vordering op grond van Nederlands recht, zodat ook geen sprake is van een onredelijke bemoeilijking van de verdediging. De eiswijziging is daarom niet in strijd met de eisen van een goede procesorde in de zin van artikel 130 Rv.
4.10.
Uit artikel 6:74 BW volgt dat de vervoerder in beginsel gehouden is de schade die de passagier door de tekortkoming in de nakoming van de vervoersovereenkomst lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de vervoerder niet kan worden toegerekend. De vervoerder heeft aangevoerd dat hij op 25 februari 2021 een bedrag van € 1.185,70 aan oorspronkelijk betaalde ticketprijzen aan (de reisagent van) de passagier heeft gerestitueerd. De kantonrechter overweegt dat slechts sprake kan zijn van “schade” voor zover de gemaakte kosten het gerestitueerde bedrag overschrijden. Hiervan is geen sprake, zodat dit deel van de vordering voor directe afwijzing gereed ligt.
4.11.
De passagier heeft een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De vervoerder heeft deze vordering (gemotiveerd) betwist. De vordering heeft geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. Daarom zal de kantonrechter de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn toetsen aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport Voorwerk II. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat de passagier buitengerechtelijke werkzaamheden heeft laten verrichten en dat hiervoor kosten zijn gemaakt. De omvang van de buitengerechtelijke incassokosten moet worden getoetst aan de tarieven zoals vervat in het Besluit in plaats van aan de tarieven van het rapport Voorwerk II; de tarieven neergelegd in het Besluit worden geacht redelijk te zijn.
Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De kantonrechter zal de buitengerechtelijke kosten dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief behorend bij de toewijsbare hoofdsom, te weten € 108,90 (inclusief btw), en voor het overige afwijzen. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten is toewijsbaar, met dien verstande dat deze wordt toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding, omdat de passagier in elk geval vanaf die datum daarop aanspraak kan maken en gesteld noch gebleken is dat dit ook al vanaf een eerdere datum kon.
4.12.
De proceskosten komen voor rekening van de vervoerder, omdat hij grotendeels ongelijk krijgt. Ook de nakosten kunnen worden toegewezen, voor zover deze kosten daadwerkelijk door de passagier worden gemaakt. De gevorderde rente is toewijsbaar met ingang van de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt de vervoerder tot betaling aan de passagier van € 708,90, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 600,00 vanaf 31 juli 2019, en over € 108,90 vanaf 25 juli 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van de proceskosten die aan de kant van de passagier tot en met vandaag worden begroot op de bedragen zoals deze hieronder zijn gespecificeerd:
dagvaarding € 125,03;
griffierecht € 244,00;
salaris gemachtigde € 264,00;
vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt de vervoerder tot betaling van € 66,00 aan nakosten voor zover deze kosten daadwerkelijk door de passagier worden gemaakt
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum gelegen 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N. Schipper, kantonrechter en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter