ECLI:NL:RBNHO:2023:11003

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 oktober 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
C/15/334944 / JU RK 22-1912
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige met het oog op thuisplaatsing bij ouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 oktober 2023 uitspraak gedaan over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een vijfjarige minderjarige, die sinds haar geboorte uit huis is geplaatst. De rechtbank oordeelt dat de ouders, ondanks eerdere zorgen, in staat zijn om de zorg voor hun dochter geleidelijk aan op zich te nemen. De minderjarige verblijft momenteel in een pleeggezin, waar zij zich goed ontwikkelt. De rechtbank heeft de belangen van de minderjarige afgewogen tegen de zorgen van de gecertificeerde instelling (GI) en concludeert dat de ouders, met de juiste ondersteuning, in staat zijn om een veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden. De rechtbank heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 14 februari 2024, met de intentie om vanuit het pleeggezin te werken aan een thuisplaatsing bij de ouders. De rechtbank benadrukt het recht van de minderjarige om bij haar ouders op te groeien, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Alkmaar
Zaaknummer: C/15/334944 / JU RK 22-1912
Datum uitspraak: 9 oktober 2023
Beschikking van de meervoudige kamer over een aangehouden verzoek tot verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling De William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,locatie Amsterdam,
hierna te noemen de GI,
over
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [plaats] ,
hierna te noemen: [de minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder], hierna te noemen: de moeder, en
[de vader], hierna te noemen: de vader, en
samen te noemen: de ouders,
wonende in [plaats] , gemeente [gemeente] ,
advocaat mr. M. van Espen, kantoorhoudende te Hoorn,
[de pleegouders] ,
hierna te noemen: de pleegouders,
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] .

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
  • het verzoekschrift van de GI met bijlagen, binnengekomen bij de rechtbank op 19 december 2022;
  • de beschikking van de kinderrechter van 10 februari 2023;
  • de herstelbeschikking van de kinderrechter van 25 april 2023;
  • de brief van 6 september 2023 van mr. Van Espen, met als bijlage 3 rapporten van het NIFP betreffende [de minderjarige] , vader en moeder, gedateerd 17 juli 2023, ontvangen op 7 september 2023;
  • een update aangehouden verzoek machtiging tot uithuisplaatsing van de GI van
14 september 2023, met bijlagen;
  • een verweerschrift met bijlagen, ingediend door mr. Van Espen namens de ouders, binnengekomen bij de rechtbank op 28 september 2023;
  • een brief van de pleegouders, gedateerd 27 september 2023;
  • aanvullende bijlagen (7 en 8), ingediend door mr. Van Espen op 2 oktober 2023.
1.2.
Op 10 februari 2023 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 14 februari 2024 en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met acht maanden tot 14 oktober 2023. De kinderrechter heeft de beslissing over het resterende deel van het verzoek tot uithuisplaatsing aangehouden in afwachting van de uitkomst van het NIFP-onderzoek.
1.3.
Op 4 oktober 2023 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de mondelinge behandeling van de zaak met gesloten deuren voortgezet. Daarbij zijn verschenen en gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. Van Espen,
- de pleegouders, en
- [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI.
Verder was ter ondersteuning van de ouders bij de zitting aanwezig [vertegenwoordiger] van Stichting De Waerden en was ter ondersteuning van pleegouders aanwezig [vertegenwoordiger]
van Pleegzorg.
1.4.
Na de behandeling van het verzoek ter zitting is de uitspraak bepaald en medegedeeld op 9 oktober 2023. Dit is de schriftelijke uitwerking hiervan.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
2.2.
Bij beschikking van 14 februari 2019 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld en is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg. De ondertoezichtstelling is vervolgens steeds verlengd, voor het laatst tot 14 februari 2024. Ook de machtiging tot uithuisplaatsing is steeds verlengd, de laatste keer tot 14 oktober 2023.
2.3.
[de minderjarige] verblijft sinds maart 2021 in het pleeggezin van [de pleegouders] .

3.Het verzoek

3.1.
De GI handhaaft haar verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] tot het einde van de lopende ondertoezichtstelling (namelijk vanaf 14 oktober 2023 tot 14 februari 2024) en heeft dit verzoek als volgt toegelicht.
3.2.
[de minderjarige] is een jong en kwetsbaar meisje dat sinds haar geboorte uit huis is geplaatst. Naar aanleiding van de uitkomst van twee verschillende perspectiefonderzoeken, uitgevoerd in 2019 door de William Schrikker Gezinsvormen (WSGV) en in 2020/2021 door Parlan, en na een multidisciplinair overleg op 2 februari 2021, heeft de GI beslist dat [de minderjarige] niet opgroeit bij de ouders. Sinds 22 maart 2021 verblijft [de minderjarige] in het perspectiefbiedende pleeggezin van [de pleegouders] . Gebleken is dat de pleegouders [de minderjarige] de stabiele, voorspelbare en veilige opvoedsituatie bieden die zij nodig heeft en dat zij zich goed ontwikkelt in het pleeggezin. Er is een opbouwende omgangsregeling met de ouders waarbij zij hen om het weekend ziet. Naar aanleiding van een beslissing van het gerechtshof Amsterdam in 2021 heeft het NIFP in 2023 onderzoek gedaan naar de persoonlijkheid van de ouders en [de minderjarige] en naar de vraag in hoeverre de ouders in staat zijn om [de minderjarige] op langere termijn een duurzame opvoedsituatie te bieden. Uit de rapportage van het NIFP van 17 juli 2023 blijkt dat de eerder bij de ouders gestelde diagnoses, die ook zijn meegenomen in de perspectiefonderzoeken door WSGV en Parlan, worden bevestigd. Verder worden er risicofactoren gezien in de opvoedsituatie bij de ouders, maar ook beschermende factoren die zouden passen bij ‘goed genoeg ouderschap’ voor [de minderjarige] . Het NIFP geeft geen eenduidig antwoord op de vraag waar [de minderjarige] het meest bij is gebaat, bij een thuisplaatsing of bij een definitieve plaatsing in het pleeggezin. De GI is van mening dat de genoemde beschermende factoren niet opwegen tegen de risicofactoren en dat op basis van het NIFP-onderzoek niet gesteld kan worden dat de opvoedsituatie bij de ouders thuis toereikend is om de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] volledig en duurzaam te dragen. Uit de rapportage blijkt dat de ouders in staat zijn om [de minderjarige] tijdens de omgangsmomenten te begrenzen, aan te sturen, de nodige structuur te bieden en ervoor te zorgen dat zij in ieder geval fysiek voldoende veilig is. De GI ziet echter ook hoeveel het van de ouders vraagt om iets eenvoudigs als een omgangsmoment te organiseren en dat ze moeite hebben met veranderingen rondom de omgang. De GI maakt zich dan ook zorgen in hoeverre de ouders langdurig in staat zijn om aan te sluiten bij de behoeftes van (een opgroeiende) [de minderjarige] . Daarnaast zal het voor de ouders moeilijk worden om [de minderjarige] te ondersteunen bij haar schoolse ontwikkeling gelet op het verschil in intelligentieniveau. Een bijkomende zorg is dat [de minderjarige] haar ouders zal overstijgen en dat zij als kind voor haar ouders gaat zorgen. Naast de zorgen over de opvoedsituatie bij de ouders thuis, is de overmatige prikkelgevoeligheid van [de minderjarige] een risicofactor. Gebleken is dat het de ouders niet lukt om hier rekening mee te houden tijdens de omgangsmomenten, ondanks dat het belang van het verminderen van prikkels meerdere keren met de ouders is besproken. De huidige pleegouders (h)erkennen, snappen en weten wat [de minderjarige] nodig heeft. Zij kunnen op structurele basis aansluiten bij haar specifieke behoeftes en ontwikkeling en hebben aangegeven dat zij [de minderjarige] ook in de toekomst kunnen bieden wat zij nodig heeft. Op basis van de uit het NIFP-onderzoek blijkende risicofactoren, ziet de GI een groot risico op het mislukken van een thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de ouders. De GI stelt zich dan ook op het standpunt dat in het belang van [de minderjarige] is dat zij bij de pleegouders blijft wonen en dat daarom het resterende deel van het verzoek tot de machtiging tot uithuisplaatsing dient te worden toegewezen.
3.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is het verzoek namens de GI gehandhaafd. [de minderjarige] ontwikkelt zich goed bij de pleegouders en de risico’s die zijn verbonden aan een plaatsing van [de minderjarige] bij de ouders zijn te groot. De GI is van mening dat er geen sprake is van een ‘goed genoeg’ situatie zoals wordt gesteld in de NIFP-rapportage. Het is lastig dat de pleegouders een beeld schetsen van [de minderjarige] dat niet overeenkomt met het beeld dat de ouders van haar hebben en dat uit de NIFP-rapportage haar kwetsbaarheid onvoldoende naar voren komt. De GI vindt het daarom belangrijk dat er nader onderzoek gedaan wordt naar [de minderjarige] , waarbij haar gedrag nader wordt geconcretiseerd. Gezien wordt dat de ouders tijdens de omgangsmomenten in staat zijn om bij [de minderjarige] aan te sluiten en haar voldoende veiligheid en structuur te bieden, maar dat is niet vergelijkbaar met het hebben van de volledige zorg en opvoeding over [de minderjarige] omdat daar veel meer bij komt kijken. Het NIFP onderzoek bevestigt dat bij de ouders sprake is van persoonlijke problematiek en de vraag is wat het met de ouders doet als zij meer druk gaan ervaren bij de opvoeding van een opgroeiende [de minderjarige] . Bovendien is te verwachten dat het problematische gedrag van [de minderjarige] pas na een aantal maanden tot uiting komt, zodat het gedrag van [de minderjarige] tijdens de omgangsmomenten geen goed beeld geeft van de werkelijkheid (dit was ook de ervaring van pleegouders). De GI heeft nog geen concreet idee over de vormgeving van de omgang wanneer het perspectief bij de pleegouders wordt bevestigd. Dit heeft te maken met het feit dat [de minderjarige] telkens enkele dagen na het omgangsweekend gedragsproblemen vertoont, die uiteindelijk ook van invloed zijn op de draagkracht en inzetbaarheid van de pleegouders.

4.De standpunten van de belanghebbenden

4.1.
Door en namens de ouders is naar voren gebracht dat zij het eens zijn met de verzochte verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Zij zijn het echter niet eens met het standpunt van de GI dat het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt.
Het uitgangspunt is dat een kind opgroeit bij zijn biologische ouders tenzij een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding. De ouders zijn van mening dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet langer noodzakelijk is. Uit het NIFP-rapport volgt immers dat [de minderjarige] , met de noodzakelijke ondersteuning, wel bij de ouders kan opgroeien. De GI licht alleen de negatieve punten uit en gaat voorbij aan de beschermende factoren die in het rapport worden opgesomd. Uit het rapport blijken juist de mogelijkheden van de ouders. De noodzakelijke ondersteuning kan worden ingezet door De Waerden die al lange tijd betrokken is bij de ouders en daarnaast kan in het kader van de ondertoezichtstelling de thuisplaatsing van [de minderjarige] worden gemonitord. De ouders zijn bereid om iedere vorm van hulpverlening aan te pakken en adviezen op te volgen, zoals zij ook in het verleden hebben gedaan. Het feit dat [de minderjarige] de ouders op een gegeven moment zal overstijgen gezien haar cognitieve ontwikkeling is onvoldoende reden om haar niet bij de ouders te plaatsen. Verder is de zorg van de GI, dat de ouders niet langdurig in staat zullen zijn om aan te sluiten bij de behoeftes van [de minderjarige] , slechts een aanname en eveneens onvoldoende reden om [de minderjarige] niet bij de ouders te plaatsen. Ook de omstandigheid dat [de minderjarige] al lange tijd bij de pleegouders woont is geen contra-indicatie voor een thuisplaatsing. Er is veel tijd voorbij gegaan met het verrichten van allerlei onderzoeken, en dat kan de ouders niet worden tegengeworpen. Gebleken is dat [de minderjarige] goed is gehecht aan zowel de ouders als de pleegouders. Het contact tussen [de minderjarige] en de ouders is positief en de verwachting is dat zij de geleidelijke overstap zal kunnen maken. De ouders willen dan ook dat gedurende de uithuisplaatsing met de inzet van de noodzakelijke hulpverlening geleidelijk wordt toegewerkt naar een thuisplaatsing van [de minderjarige] . Om dat te realiseren kan de moeder minder gaan werken en doordeweeks meer thuis zijn, zodat [de minderjarige] ook op schooldagen kan komen slapen.
4.2.
De pleegouders zijn van mening dat [de minderjarige] zich goed ontwikkelt. Zij is een lief meisje dat veel wil ondernemen en leren, maar zij laat soms zorgelijk gedrag zien. [de minderjarige] kan erg driftig en boos worden en is dan niet meer te bereiken. Dit gedrag vergt veel van de pleegouders en zij weten er niet altijd raad mee, maar het zit ook [de minderjarige] zelf in de weg. Volgens de pleegouders is dit gedrag vaak het gevolg van vermoeidheid en laat zij het vooral zien nadat zij een nacht bij de ouders heeft geslapen. Tijdens de vakantie, waarin zij zes weken achtereen niet bij de ouders verbleef, konden de pleegouders [de minderjarige] makkelijker begrenzen. De pleegouders zouden graag ondersteuning krijgen bij het hanteren van het driftige gedrag van [de minderjarige] .
De pleegouders hebben destijds bewust gekozen voor perspectief-biedende pleegzorg, waarbij de minderjarige een structureel en voorspelbaar contact heeft met de biologische ouders. De omgangsregeling zoals die nu is, vraagt echter veel van pleegouders en leidt ertoe dat zij telkens hun agenda moeten aanpassen om te zorgen dat er rust is. Dit terwijl de pleegouders er soms in het weekend ook met [de minderjarige] op uit willen om energie op te doen. De pleegouders zien dat [de minderjarige] graag naar haar biologische ouders toegaat, maar ook dat zij moeite heeft met het aanpassen aan de opvoedsituatie bij de pleegouders. Daarnaast brengt de onduidelijkheid over het opgroeiperspectief van [de minderjarige] de nodige spanning en onrust met zich mee. De pleegouders vinden het vervelend dat het zo lang duurt voordat er duidelijkheid is over het perspectief van [de minderjarige] en verwachten dat daar nu een besluit over wordt genomen.

5.De beoordeling

5.1.
Aan de rechtbank ligt ter beoordeling voor het aangehouden verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Alle belanghebbenden zijn het erover eens dat deze machtiging tot 14 februari 2024 moet worden verlengd. Waar het in deze zaak om gaat is het verschil in visie over het opgroeiperspectief van [de minderjarige] .
5.2.
Het is duidelijk dat de GI zich al langere tijd op het standpunt stelt dat het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt met een duidelijke omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de ouders. In dat verband heeft de GI een half jaar na de geboorte van [de minderjarige] het eerste perspectiefonderzoek laten verrichten (WSGV 2019).
De ouders zijn echter van mening dat zij, met de inzet van hulpverlening, in staat zijn om [de minderjarige] te bieden wat zij nodig heeft en dat haar perspectief bij hen ligt. Aan dit standpunt houden zij sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige] onverminderd vast.
5.3.
In algemene zin geldt het volgende. Op grond van artikel 7, eerste lid van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) dient een kind in beginsel te worden verzorgd door zijn eigen ouders. Dit houdt in dat als er sprake is van een ondertoezichtstelling met een machtiging tot uithuisplaatsing, het uitgangspunt is dat er zoveel als mogelijk wordt toegewerkt naar thuisplaatsing van de minderjarige bij de ouders. Verder is het van groot belang voor alle betrokkenen, maar vooral voor de minderjarige zelf, dat bij een uithuisplaatsing zo snel mogelijk duidelijk wordt waar de minderjarige gaat opgroeien.
5.4.
De rechtbank stelt vast dat [de minderjarige] , die inmiddels 5 jaar is, al vanaf haar geboorte uit huis is geplaatst en dat er, ondanks meerdere (perspectief)onderzoeken, nog steeds geen duidelijkheid is over waar zij gaat opgroeien. Dit is niet alleen voor [de minderjarige] zeer onwenselijk, maar ook voor de ouders en de pleegouders die nog steeds in onzekerheid verkeren over het perspectief van [de minderjarige] . Gebleken is dat alle betrokkenen het erover eens zijn dat het perspectief van [de minderjarige] zo snel als mogelijk is moet worden bepaald.
Het verschil in visie over het perspectief van [de minderjarige] heeft ertoe geleid dat het gerechtshof Amsterdam in haar beschikking van 17 augustus 2021 onder meer heeft overwogen dat het van belang is dat er nieuwe onderzoeken worden gedaan naar de persoonlijkheid van de ouders en [de minderjarige] om een beter beeld te krijgen van de mogelijkheden van de ouders om (op de langere termijn) tegemoet te komen aan de behoeften van [de minderjarige] . Dit heeft geleid tot de NIFP-rapportages van 17 juli 2023, die wat betreft het perspectief van [de minderjarige] door de GI anders worden uitgelegd dan door de ouders.
5.5.
De rechtbank stelt vast dat de NIFP-rapportages op deugdelijke wijze tot stand zijn gekomen en veel inzicht geven in de persoonlijkheid van ouders en [de minderjarige] en de mogelijkheden van ouders om tegemoet te komen aan de behoeften van [de minderjarige] .
De rechtbank kent daarom bij haar oordeelsvorming veel gewicht toe aan de bevindingen en conclusies in de NIFP-rapportages. Daarbij constateert de rechtbank dat het NIFP geen eenduidig advies geeft over wat het meest in het belang is van [de minderjarige] : opgroeien in het pleeggezin of een thuisplaatsing bij de ouders. Wel worden in de rapportage risicofactoren en beschermende factoren benoemd die worden gezien in de thuissituatie bij de ouders. Zo volgt uit de NIFP-rapportages dat er bij beide ouders sprake is van persoonlijke problematiek. Zowel bij de moeder als de vader is sprake van een licht verstandelijke beperking en daarnaast is bij de vader -kort gezegd- sprake van meerdere kwetsbaarheden die mogelijk druk kunnen zetten op zijn sociaal functioneren, te weten moeilijkheden met lezen en schrijven, gevoeligheid voor het ontwikkelen van een verslaving en problemen met het reguleren van agressie. Bij de moeder is -kort gezegd- een sociale angststoornis vastgesteld die haar belemmert in haar dagelijks functioneren. Ten aanzien van [de minderjarige] wordt gezien dat zij goed gehecht is aan zowel de pleegouders als de ouders. Verder is vastgesteld dat [de minderjarige] bovengemiddeld intelligent is. Diagnostisch gezien is er bij [de minderjarige] op dit moment geen sprake van een verstoorde ontwikkeling. Het NIFP ziet een jonge kleuter die veel plezier heeft in spelen, een wisselende concentratie heeft, adequaat reageert in contact met vreemden en in contact met de ouders een vanzelfsprekende manier van omgang heeft. De ouders corrigeren haar en sturen haar gedrag bij, waar [de minderjarige] goed op reageert. Op school wordt [de minderjarige] gezien als een meisje met een pittig karakter dat zich niet onderscheidt van anderen. Bij [de minderjarige] is volgens het NIFP (vooralsnog) geen sprake van specifieke opvoedingsbehoeften. Als beschermende factoren worden in de rapportage vermeld dat de ouders zeer betrokken zijn bij [de minderjarige] en over voldoende vaardigheden beschikken om op een ontspannen manier met haar om te gaan. De ouders zijn in staat [de minderjarige] structuur te bieden, grenzen te stellen en haar aan te moedigen. Zij voorzien in haar behoefte aan verzorging. Daarnaast is gebleken dat de ouders leerbaar zijn en aanwijzingen accepteren van de begeleiders. De zorgen over het gedrag van [de minderjarige] zoals beschreven door de pleegouders en hun hulpverleners, worden niet gedeeld door de ouders en hun hulpverleners. Tijdens het onderzoek door het NIFP zijn er in het contact tussen [de minderjarige] en de ouders wel uitingen van spanning gezien, maar niet in die mate zoals door pleegouders omschreven. Ook is gebleken dat tijdens de observaties die in het kader van het onderzoek zijn uitgevoerd, er weinig verschil is in het gedrag van [de minderjarige] in beide opvoedingssituaties. Het NIFP noemt als psychosociale risicofactoren van [de minderjarige] wel het op jonge leeftijd uit huis geplaatst zijn en de wisseling van pleeggezin, maar daar wordt ten aanzien van de mogelijkheden van de ouders door het NIFP geen conclusie aan verbonden.
5.6.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, hoewel er bij de ouders risicofactoren worden gezien, de opvoedsituatie van de ouders met de inzet van de juiste hulpverlening en begeleiding als voldoende adequaat kan worden beschouwd. De rechtbank kan zich vinden in de door het NIFP in het rapport van moeder op bladzijde 37 (onder 2) bij thuisplaatsing voorgestelde hulpverlening en begeleiding van ouders. De ouders zijn liefdevol en zeer betrokken bij [de minderjarige] . Tijdens het onderzoek is gebleken dat zij kunnen aansluiten bij haar behoeftes, haar structuur kunnen bieden en in staat zijn om te zorgen voor een opvoedingsomgeving die voldoende veilig is. De GI stelt dat de kwetsbaarheid en de gedragsproblematiek van [de minderjarige] in de rapportage onderbelicht zijn gebleven, maar de rechtbank ziet dat anders. In de rapportage wordt immers beschreven dat diagnostisch gezien geen sprake is van een verstoorde ontwikkeling van [de minderjarige] en dat zij zich verder leeftijdsadequaat ontwikkelt. Over de vraag of [de minderjarige] het kwetsbare meisje is en bij haar pleegouders haar ‘ware gedrag’ laat zien, schrijft het NIFP dat in het contact met de ouders wordt gezien dat er een soort vanzelfsprekende omgang is, die ontspannen en betrokken aandoet. Geconstateerd wordt ook dat bij [de minderjarige] sprake is van mogelijke innerlijke spanning, die zich uit in zelfstimulerend gedrag. In dat verband merkt het NIFP echter ook op dat gezien wordt dat de ouders structuur bieden en haar corrigeren en dat [de minderjarige] deze structuur als vanzelfsprekend aanneemt. Deze spanning wordt dus niet aangemerkt als risicofactor bij de ouders. Verder zijn de ouders leerbaar gebleken en staan zij open voor begeleiding en hulpverlening.
De zorg van de GI dat [de minderjarige] haar ouders op enig moment zal overstijgen vanwege haar intelligentieniveau, wat zeker het geval zal zijn, is onvoldoende reden om [de minderjarige] niet bij de ouders te plaatsen. Het NIFP beschrijft namelijk ook dat het in de ontwikkeling van kinderen vaak voorkomt dat zij meer mogelijkheden blijken te hebben dan hun ouders en dat dit geen belemmering hoeft te zijn in het ouderschap en de ontwikkeling van een kind. Ook het feit dat [de minderjarige] al lange tijd in het pleeggezin verblijft ziet de rechtbank, net als het NIFP, niet als een contra-indicatie voor plaatsing van [de minderjarige] bij de ouders. Een zwaarwegende omstandigheid daarbij is dat gebleken is dat [de minderjarige] goed is gehecht aan zowel de ouders als de pleegouders, waardoor de verwachting is dat een geleidelijke overstap naar de ouders positief zal verlopen.
5.7.
De rechtbank is dan ook, mede gelet op het in artikel 7 IVRK vastgelegde recht van [de minderjarige] om bij haar ouders op te groeien, van oordeel dat de ouders in de gelegenheid moeten worden gesteld om via een uitbreiding van de omgang met een opbouwregeling en de inzet van hulpverlening, de verzorging van [de minderjarige] geleidelijk aan op zich te nemen. In navolging van de NIFP-rapportages vindt de rechtbank de omstandigheden bij de ouders thuis goed genoeg. Anders dan de GI, concludeert de rechtbank dat daar het perspectief van [de minderjarige] ligt.
5.8.
Op grond van wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding (artikel 1:265c, tweede lid, Burgerlijk Wetboek). De rechtbank zal het aangehouden verzoek van de GI dan ook toewijzen en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 14 februari 2024. De rechtbank acht het op dit moment nog noodzakelijk dat [de minderjarige] in het pleeggezin blijft en dat vanuit die stabiele basis, met de inzet van hulpverlening, geleidelijk wordt toegewerkt naar thuisplaatsing bij de ouders. Wat betreft de uitbreiding van de omgang op korte termijn overweegt de rechtbank nog dat de moeder heeft verklaard dat zij doordeweeks minder kan gaan werken om beschikbaar te zijn voor [de minderjarige] .

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige:
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [plaats] ,
in een voorziening voor pleegzorg tot 14 februari 2024;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.A. Egter van Wissekerke, voorzitter, mr. M.M. van Weely en mr. R.M. van Diepen, rechters, allen tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2023, in aanwezigheid van de griffier. De schriftelijke uitwerking van deze beslissing is vastgesteld op 1 november 2023.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Amsterdam.