ECLI:NL:RBNHO:2023:12264

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 december 2023
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
C/15/333193 / FA RK 22-4975
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.S. Goedèl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderbijdrage in een alimentatiezaak met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 1 december 2023 uitspraak gedaan in een alimentatiekwestie tussen een vrouw en een man, die samen een minderjarig kind hebben. De vrouw verzocht de rechtbank om te bepalen dat de man een bijdrage van € 250 per maand zou betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind, terwijl de man zich op het standpunt stelde dat hij slechts € 100 per maand kon betalen. De rechtbank heeft de procedure in detail behandeld, waarbij verschillende documenten en pleitnotities zijn ingediend door beide partijen. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 november 2023 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun advocaten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man bij het bedrijf van zijn vader werkt, maar dat zijn opgegeven inkomen niet verifieerbaar was zonder aanvullende financiële stukken. De rechtbank heeft daarom de schatting van de vrouw gevolgd. De rechtbank heeft ook gekeken naar de behoefte van het minderjarige kind, die is vastgesteld op € 888 per maand, en de draagkracht van beide ouders. De vrouw heeft een netto besteedbaar inkomen van € 4.005 per maand, terwijl de man, na beoordeling van zijn financiële situatie, een draagkracht van € 434 per maand heeft.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat de man met ingang van 1 december 2023 een kinderbijdrage van € 249 per maand aan de vrouw moet betalen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat deze bijdrage jaarlijks van rechtswege zal worden geïndexeerd. De beschikking is gegeven door rechter G.S. Goedèl en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: C/15/333193 / FA RK 22-4975
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 1 december 2023
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.H.F. Overkleeft, kantoorhoudende te Hoorn Nh,
tegen
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.H. Wormhoudt, kantoorhoudende te Ruinerwold.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek van de vrouw (ingediend als zelfstandig verzoek in het verweerschrift in de procedure C/15/328077), ingekomen op 6 september 2022;
- het verweer van de man, ingekomen op 21 november 2022;
- het F9-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 5 juni 2023;
- het F9-formulier, met bijlage, van de advocaat van de man van 23 juni 2023;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 23 oktober 2023;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 27 oktober 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 3 november 2023 in aanwezigheid van partijen, de vrouw bijgestaan door mr. J.H.F. Overkleeft en de man bijgestaan door mr. R.H. Wormhoudt.
Mr. J.H.F. Overkleeft heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is:
- [de minderjarige 1] , op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .
De man heeft [de minderjarige 1] erkend. Partijen hebben gezamenlijk het gezag over [de minderjarige 1] .
[de minderjarige 1] woont bij de vrouw.
De vrouw is tevens de moeder van de minderjarigen [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] en [de minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] .
2.3.
Ter zitting van 12 september 2022 hebben partijen een tijdelijke afspraak gemaakt inhoudende dat de man aan de vrouw € 100 per maand zal betalen als kinderbijdrage voor [de minderjarige 1] met ingang van 1 september 2022 en dat zij zich zullen inspannen om tot afspraken over een definitieve bijdrage te komen.

3.Verzoek

De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man aan haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 250 per maand dient te voldoen.

4.Verweer

De man heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd. De man stelt een kinderbijdrage van € 100 per maand te kunnen betalen.

5.Beoordeling

ingangsdatum, achterstallige kinderbijdrage en afronding
5.1.
Gelet op de afspraak over de tijdelijke kinderbijdrage sluit de rechtbank voor de ingangsdatum van de definitieve kinderbijdrage aan bij de datum van de beschikking, te weten 1 december 2023.
5.2.
Ter zitting is besproken dat de achterstallige kinderbijdrage over de periode van 1 september 2022 tot en met 30 november 2023 € 300 bedraagt. De man heeft toegezegd dat hij zijn verplichting om dit bedrag alsnog aan de vrouw zal betalen, zal nakomen.
5.3.
De rechtbank heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens op hele euro’s afgerond.
behoefte
5.4.
De vrouw schat het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voorafgaand aan het verbreken van de samenleving op € 4.500 per maand. De behoefte van [de minderjarige 1] bedraagt dan € 705 per maand in 2010, geïndexeerd naar 1 januari 2023 € 888 per maand.
De man heeft daartegen als verweer gevoerd dat nu partijen al 13 jaar uit elkaar zijn, het niet langer redelijk is om van het gezinsinkomen uit te gaan. Daarnaast geldt dat partijen niet meer beschikken over de inkomensgegevens van 13 jaar geleden.
De rechtbank hanteert voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een kinderbijdrage het Tremarapport. Uitgangspunt is dat ouders een bepaald percentage van hun netto besteedbaar gezinsinkomen aan hun kinderen besteden. Dit inkomen wordt in de regel gevormd door de middelen die ouders gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving ter beschikking stonden. De rechtbank ziet in het feit dat partijen reeds 13 jaar geleden hun samenleving hebben verbroken geen aanleiding om van deze regel af te wijken. De vrouw heeft een inkomensverklaring van 2010 overgelegd. De man heeft dit -ondanks expliciet verzoek hiertoe van de vrouw en zonder opgaaf van reden- niet gedaan, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen. De rechtbank zal daarom uitgaan van door de vrouw geschatte gezinsinkomen. Bij een netto gezinsinkomen van € 4.500 per maand bedraagt de behoefte van [de minderjarige 1] € 705. Geïndexeerd naar 1 januari 2023 is dat € 888 per maand.
draagkracht van partijen
5.5.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn zoals vermeld Tremarapport vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1.175]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.175 aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Het NBI wordt vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestaat.
draagkracht vrouw
5.6.
De vrouw is in loondienst bij [naam bedrijf] en geniet blijkens haar salarisspecificaties van juli, augustus en september 2023 een bruto loon van € 4.110 per maand, te vermeerderen met € 256 per maand CAO à la carte en 8% vakantiegeld en te verminderen met een pensioenpremie van € 299 per maand en overige premies van € 33 per maand. Bij dit inkomen ontvangt zij een kindgebonden budget van € 6.991 per jaar. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt haar NBI € 4.005 per maand.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 1.140 per maand. Verdeeld over haar drie minderjarige kinderen is dat € 380 per kind per maand.
draagkracht man
5.7.
De vrouw schat het inkomen van de man op € 1.756 netto per maand te vermeerderen met 5% vakantiegeld. Zij baseert zich hierbij op het minimumloon voor een volledige werkweek per 1 juli 2022 (maar dan netto in plaats van bruto).
De man heeft een jaaropgave 2021 overgelegd met een bruto loon van € 14.190 en een jaaropgave 2022 met een bruto loon van € 15.629. Uit zijn salarisspecificaties volgt dat hij bruto loon had van € 446 in augustus 2023 en van € 1.406 in september 2023. De vrouw betwist dat de door de man ingebrachte jaaropgaven en salarisspecificaties een getrouwe weergave zijn van de door hem gewerkte uren.
De man werkt voor het bedrijf van zijn vader. Hij heeft ter zitting aangegeven dat hij het bedrijf van zijn vader draaiende wil houden en daarom niet elders wil werken. De man heeft volgens zijn salarisspecificaties 28 uur gewerkt in januari 2023, 84 uur in februari 2023, 34 uur in augustus 2023 en 34 uur in september 2023. Dat is ver onder het gemiddelde van gemiddeld van 174 uur per maand bij een voltijd werkweek. De rechtbank kan dit niet stroken met de opmerking van de man dat hij het bedrijf van zijn vader draaiende wil houden en met het feit dat hij een onderhoudsverplichting heeft voor [de minderjarige 1] . Zonder nadere toelichting van de man die ontbreekt valt de juistheid van de salarisstroken moeilijk te verifiëren. Daarnaast heeft de man verzuimd andere financiële stukken in te brengen zoals een aangifte IB. Gelet op het voorgaande slaagt het draagkrachtverweer van de man niet.
De rechtbank zal voor de draagkracht van de man aldus aansluiten bij een netto inkomen. Nu de vrouw zich heeft gebaseerd op het minimumloon voor een volledige werkweek per 1 juli 2022 en de zitting pas een jaar na indiening van het zelfstandig tegenverzoek is gepland, zal de rechtbank zich baseren op de bedragen per 1 juli 2023, een bedrag van € 1.995 per maand te vermeerderen met 5% vakantiegeld, te weten € 2.095.
Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 204 per maand.
De vrouw heeft gesteld dat de man geen woonlasten heeft, omdat hij bij zijn vader inwoont. Zij heeft daarom verzocht om in afwijking van de draagkrachtformule zijn woonlasten op nihil te stellen. De man heeft daartegen als verweer gevoerd dat hij zijn vader € 300 per maand betaalt om bij hem in te wonen. Omdat partijen niet gezamenlijk in de behoefte van [de minderjarige 1] kunnen voldoen en omdat de man kennelijk duurzaam bij zijn vader inwoont en overigens ook niet heeft gesteld dat hij zelfstandige woonruimte zoekt, ziet de rechtbank aanleiding om in afwijking van de draagkrachtformule uit te gaan van de werkelijke woonlasten van de man. Dat de man zijn woonlasten niet met stukken heeft onderbouwd, kan hem niet worden tegengeworpen aangezien de vrouw pas op de zitting heeft gesteld dat de woonlasten van de man op nihil moeten worden gesteld. De rechtbank zal in de aangepaste draagkrachtformule daarom uitgaan van de woonlasten van € 300 per maand.
De draagkracht van de man bedraagt dan 70% x [2.095 – (300 + 1.175] = € 434 per maand.
draagkrachtvergelijking
5.8.
De gezamenlijke draagkracht van partijen is € 814 per maand. Nu deze gezamenlijke draagkracht lager is dan de totale behoefte van [de minderjarige 1] van € 888 per maand kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. Partijen worden in dat geval immers geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van [de minderjarige 1] te voorzien.
zorgkorting
5.9.
Op het berekende aandeel dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Tremarapport, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Nu de man op dit moment gemiddeld twee dagen per week (om het weekend en de helft van de vakantie- en feestdagen) de zorg heeft voor [de minderjarige 1] , geldt een percentage van 25%.
Omdat de behoefte van [de minderjarige 1] € 888 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 222 per maand.
Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van partijen gezamenlijk onvoldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien. In dit geval is de gezamenlijke draagkracht € 814 per maand, zodat er een tekort is van € 74 per maand. Het tekort wordt aan beide ouders voor de helft toegerekend, oftewel € 37 per maand. De man moet daarom in de kosten van [de minderjarige 1] bijdragen met een bedrag van € 249 per maand (434 – (222 – 37).
conclusie
5.10.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van 1 december 2023 een kinderbijdrage voor [de minderjarige 1] van € 249 per maand aan de vrouw moet betalen.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van de draagkracht van de vrouw. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
De rechtbank wijst er – ten overvloede – op dat de hierna vast te stellen bijdrage jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage. Per 1 januari 2024 zal voor het eerst van rechtswege de alimentatie worden geïndexeerd.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige 1] :
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
bij vooruitbetaling dient te voldoen € 249 per maand met ingang van 1 december 2023;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
wijst af het meer of anders verzochte;
Deze beschikking is gegeven door mr. G.S. Goedèl, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E.J. van Schie, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2023.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam . De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.