ECLI:NL:RBNHO:2023:1317

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
C/15/321844 / FA RK 21-5301
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van gezag van gezamenlijk naar eenhoofdig gezag over biologische kinderen met afwijzing van zorgregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 februari 2023 uitspraak gedaan over de wijziging van het gezag van gezamenlijk naar eenhoofdig gezag over twee minderjarige kinderen, geboren in 2016 en 2017. De verzoekster, bijgestaan door mr. F. Pool, heeft verzocht om een zorgregeling vast te stellen, terwijl de verweerster, bijgestaan door mr. S.J. Albers, het gezamenlijk gezag wenste te beëindigen en het eenhoofdig gezag te verkrijgen. De rechtbank heeft in haar beoordeling de adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming betrokken, die concludeerde dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de kinderen klem of verloren raken tussen de ouders. De Raad adviseerde om het gezamenlijk gezag te beëindigen en geen zorgregeling vast te stellen, gezien de ernstige communicatieproblemen en het wantrouwen tussen de ouders. De rechtbank heeft dit advies gevolgd en het verzoek van de verzoekster tot vaststelling van een zorgregeling afgewezen, met de overweging dat dit niet in het belang van de minderjarigen zou zijn. De rechtbank heeft bepaald dat het gezamenlijk gezag over de minderjarige [de minderjarige 1] aan verzoekster wordt toebedeeld en dat het gezamenlijk gezag over de minderjarige [de minderjarige 2] aan verweerster wordt toebedeeld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnr.: C/15/321844 / FA RK 21-5301
Beschikking van 17 februari 2023 betreffende gezag en verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
advocaat aanvankelijk mr. J.T.M. Sengers, kantoorhoudende te Rotterdam,
thans mr. F. Pool, kantoorhoudende te Rotterdam,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat aanvankelijk mr. M. van der Weide, kantoorhoudende te Alkmaar,
thans mr. S.J. Albers, kantoorhoudende te Heerhugowaard.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van 30 december 2021;
- het rapport en advies van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad) van 25 oktober 2022, ingekomen op 28 oktober 2022.
1.2.
De behandeling van de zaak is voortgezet op de zitting van 31 januari 2023 in aanwezigheid van [verzoekster] bijgestaan door mr. F. Pool en [verweerster] bijgestaan door mr. S.J. Albers. Voorts is verschenen mevrouw [A] namens de Raad.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank heeft in voormelde beschikking van 30 december 2021:
a. uitvoerbaar bij voorraad, aan [verzoekster] vervangende toestemming verleend om de minderjarige
[de minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2016 in [geboorteplaats 1] (hierna te noemen: [de minderjarige 1] ), in te schrijven op de Rooms-Katholieke Basisschool [naam] te [plaats] ;
b. de stukken in handen gesteld van de Raad voor onderzoek naar de vragen:
- of er bij voortduring van het gezamenlijk gezag van [verzoekster] en [verweerster] een onaanvaardbaar risico is dat [de minderjarige 1] en de minderjarige
[de minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2017 in [geboorteplaats 2] (hierna te noemen: [de minderjarige 2] ), klem of verloren zouden raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen dan wel dat wijziging van het gezag anderszins in het belang van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] noodzakelijk is;
- of, en zo ja op welke wijze, een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna te noemen: zorgregeling) tussen [verzoekster] en [de minderjarige 2] , tussen [verweerster] en [de minderjarige 1] en tussen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] onderling, in het belang van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] is te achten, en de rechtbank ter zake te adviseren;
c. de zaak over het gezag en de zorgregeling pro forma aangehouden tot 30 juni 2022, in afwachting van rapport en advies van de Raad.
2.2.
De Raad heeft in het rapport geadviseerd:
a. het verzoek van [verweerster] om het gezamenlijk gezag over [de minderjarige 1] te beëindigen en [verzoekster] te belasten met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige 1] en om het gezamenlijk gezag over [de minderjarige 2] te beëindigen en [verweerster] te belasten met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige 2] , toe te wijzen;
b. het verzoek van [verzoekster] om een zorgregeling vast te leggen met betrekking tot [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] , zowel onderling, als met hun niet-biologische ouder, af te wijzen.
2.3.
De rechtbank heeft in de zaak betreffende een voorlopige voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zorgregeling) (zaak-/rekestnummer C/15/321843 / FA RK 21-5300) bij beschikking van 30 december 2021 het verzoek van [verzoekster] om voor de duur van onderhavige bodemprocedure een zorgregeling vast te stellen afgewezen. Daarbij is tevens afgewezen het verzoek van [verweerster] om een bijzondere curator te benoemen.

3.De verdere beoordeling

3.1.
De rechtbank neemt hier over hetgeen is opgenomen in de beschikking in de onderhavige bodemzaak van 30 december 2021.
3.2.
Aan de orde zijn nog de verzoeken van:
a.
[verzoekster] ,voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met wijziging in zoverre van het van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 25 februari 2020 deel uitmakende ouderschapsplan, te bepalen dat de zorgregeling tussen [verzoekster] en [de minderjarige 2] als volgt wordt geregeld:
- om te beginnen eenmaal per week waarbij [verzoekster] en [verweerster] samen met [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] gezamenlijk een activiteit kunnen ondernemen, dan wel dat dit omgangsmoment bij [verweerster] thuis kan plaatsvinden;
-na een periode van zes weken een omgangsmoment van eenmaal per week op een nader overeen te komen dag waarbij [verzoekster] [de minderjarige 2] om 12.00 uur bij [verweerster] thuis ophaalt en [de minderjarige 2] om 17.00 uur terugbrengt bij [verweerster] ;
- indien deze omgangsmomenten positief verlopen ruimte voor uitbreiding waarbij [de minderjarige 2] uiteindelijk twee dagen per week bij [verzoekster] thuiskomt en ook bij [verzoekster] blijft overnachten,
althans een door de rechtbank vast te stellen zorgregeling;
b.
[verweerster], voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- het gezamenlijk gezag van partijen over [de minderjarige 1] te beëindigen en [verzoekster] te belasten met het eenhoofdig gezag;
- het gezamenlijk gezag van partijen over [de minderjarige 2] te beëindigen en [verweerster] te belasten met het eenhoofdig gezag.
3.3.
De Raad heeft ter onderbouwing van het advies het volgende aangegeven. Het is onduidelijk of er daadwerkelijk sprake is geweest van ‘family life’ en een hechtingsrelatie tussen de moeder en het niet-biologische kind en/of de kinderen onderling.
Duidelijk is echter wel dat [verweerster] [de minderjarige 1] als dochter volledig afwijst en geen mogelijkheid of noodzaak ziet en/of behoefte heeft om het contact met haar te herstellen. [verweerster] ziet vanuit haar persoonlijke afwijzing van [de minderjarige 1] ook geen enkele mogelijkheid voor [de minderjarige 2] voor eventueel contactherstel. Daarmee maakt [verweerster] de scheiding tussen de moeders onderling, tussen de moeders en de niet-biologische kinderen en de kinderen onderling, voor zowel zichzelf als voor [de minderjarige 2] definitief.
[de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zijn geboren binnen het huwelijk van [verzoekster] en [verweerster] , zij hebben langere tijd verbleven in dezelfde woning en hadden hier ook contact met hun nietbiologische moeder en hun ‘broertje’ of ‘zus’. Op enig moment zijn de kinderen in ieder opzicht volledig van elkaar gescheiden. Hierop zijn zij vooraf niet voorbereid dan wel hebben zij daarvoor ‘nazorg’ ontvangen. Het door [verzoekster] en [verweerster] beschreven conflict heeft ertoe geleid dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] tot op de dag van vandaag van elkaar zijn gescheiden, waarnaast de moeders er beiden voor gekozen hebben om niet te investeren in het ‘in leven houden’ van de niet-biologische moeder en hun broertje of zus. Dit heeft als gevolg dat [de minderjarige 2] geen weet heeft van zijn niet-biologische moeder en zus en dat [de minderjarige 1] inmiddels al enkele maanden niet meer naar haar niet-biologische moeder en broertje vraagt. De Raad noemt dit uiterst schokkend.
Als mocht blijken dat er sprake is geweest van ‘family life’ en ontstane hechtingsrelaties, is het zeer ernstig en kwalijk dat de moeders hun (ex-)partnerproblematiek leidend hebben laten zijn en ervoor gekozen hebben om de kinderen te scheiden van hun niet-biologische moeder en van hun broertje of zus en vervolgens niet de verantwoordelijkheid hebben genomen om dit contact te herstellen dan wel te laten voortduren. In dit scenario meent de Raad dat sprake is van een zeer ernstige en bedreigende situatie voor de ontwikkeling en veiligheid van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] .
De situatie van geen enkele communicatie tussen de moeders, wederzijds wantrouwen, ongeloof en afwijzing is overheersend.
De (communicatie)problemen tussen de ouders zijn zodanig ernstig dat er een onaanvaardbaar risico is dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] klem en verloren dreigen te raken als het gezamenlijk gezag zou worden gehandhaafd. De moeders zijn al ruim twee jaar niet in staat met elkaar in contact te treden en informatie uit te wisselen. Zij hebben geen enkele bemoeienis met het leven van hun niet-biologische kind. De belevingen en visies zijn dermate afwijkend en de afwijzingen en het onderling wantrouwen zijn dermate diep en ernstig, dat het niet te verwachten is dat hier binnen afzienbare tijd voldoende verbetering in kan komen. Het wordt dan ook niet haalbaar geacht om de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het gezag te kunnen herstellen/voortzetten. Het heeft dan ook geen meerwaarde als de niet-biologische ouder belast blijft met het gezag voor het betreffende kind. Dit betekent dat de Raad een wijziging van het gezag in het belang acht van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] .
Gebleken is dat het onmogelijk is om tot contactherstel/omgang te komen, los van de vraag of [de minderjarige 1] en/of [de minderjarige 2] daartoe voldoende draagkracht zouden hebben. De ernstig verstoorde verstandhouding tussen de moeders, het inmiddels twee jaar uitblijven van enige vorm van contact/communicatie/informatie-uitwisseling, het feit dat [de minderjarige 2] (mogelijk) geen weet (meer) heeft van zijn niet-biologische moeder en zus, alsmede de afwijzing en de visie van [verweerster] vormen hierin de doorslaggevende factoren. Het netwerk van [verweerster] , althans opa [verweerster] , onderschrijft haar standpunt. Dit betekent voor AshtariIllumi dat hij geen steun zal ervaren vanuit zijn netwerk om tot omgang met [verzoekster] of [de minderjarige 1] te komen. Dit vormt een bijkomende contra-indicatie om tot (herstel van) omgang te komen. Voor in ieder geval [de minderjarige 1] zou een poging om tot omgang te komen hoogstwaarschijnlijk tot niets anders dan teleurstelling en verdriet kunnen leiden, nu [verweerster] hier totaal niet voor openstaat. De basis voor het onderhouden van een zorgregeling, waaronder het fijn mogen hebben bij de andere (niet verzorgende) ouder, is hier niet aanwezig. De Raad ziet geen andere mogelijkheid dan te adviseren om geen zorgregeling vast te stellen tussen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] onderling, noch tussen [verzoekster] en [verweerster] en hun niet-biologische kind.
3.4.
Ter zitting heeft de Raad nog het volgende meegedeeld. Het is partijen de afgelopen twee jaar niet gelukt nader tot elkaar te komen, ook niet voor wat betreft de zorgregeling. Anders dan namens [verzoekster] ter zitting is verklaard, meent de Raad dat het rapport volledig is, ondanks dat er geen informatie van derden in is opgenomen. Voor [de minderjarige 2] is het van essentieel belang dat [verweerster] en haar familie achter een zorgregeling staan. Als dat niet zo is, dan zal een zorgregeling heel stressvol zijn voor [de minderjarige 2] . [de minderjarige 1] staat alleen in haar wens dat zij contact wil; [verweerster] wil dit immers niet. Minderjarigen zijn voor contact afhankelijk van hun ouders. Het spreken over een zorgregeling is voor [de minderjarige 1] en AshtariIllumi te abstract. Dat is de reden waarom de Raad, na multidisciplinair overleg, heeft besloten geen nader onderzoek te doen. Het is triest voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] dat ze een deel van hun levensgeschiedenis missen. Partijen moeten dit aan hun kind uitleggen. Daarbij kan/moet hulp betrokken worden voor de moeder(s) en ook voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] . De Raad weet, ongeacht wat de uitkomst van deze procedure zal zijn, dat het juridisch ouderschap van [verzoekster] en [verweerster] ten opzichte van [de minderjarige 2] respectievelijk [de minderjarige 1] niet verandert. [verweerster] moet niet wachten met het informeren van [de minderjarige 2] over zijn andere juridische ouder en zus tot het moment waarop hij vragen gaat stellen. Dat moet eerder plaatsvinden, omdat [de minderjarige 2] daardoor beseft dat hij altijd vragen mag stellen.
3.5.
[verzoekster] heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht. [verzoekster] is het niet eens met het advies van de Raad. De Raad heeft in het rapport alleen de standpunten van partijen opgenomen. Dat betekent dat er twee situaties mogelijk zijn, nl. de verschillende visie die partijen hebben over het verleden. Daarmee is bij de Raad de waarheid niet boven water gekomen en zegt de Raad eigenlijk dat hij het niet weet. Er ontbreekt informatie in het rapport, bijvoorbeeld over family life. De vraag is of [de minderjarige 1] en/of [de minderjarige 2] er last van zullen gaan krijgen als het advies van de Raad wordt gevolgd. Er is nooit geprobeerd om [verzoekster] , [verweerster] , [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] bij elkaar te brengen met eventueel gedragsdeskundigen erbij. Pas als dat gebeurd is, kan worden beoordeeld hoe [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] hierop reageren.
[verzoekster] wil dat er enige vorm van contact komt tussen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] . Blijkens de vorige zitting is een begeleide zorgregeling om praktische redenen niet van de grond gekomen. Alles moet geprobeerd zijn, zodat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] daar later geen last van krijgen. Als de rechtbank het advies van de Raad volgt, zal [verzoekster] dit aan [de minderjarige 1] moeten uitleggen. [verzoekster] weet niet hoe ze dat zou moeten doen zonder [de minderjarige 1] te kwetsen. [verzoekster] wil dat bekeken wordt hoe [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] op elkaar zullen reageren als ze elkaar zien. [de minderjarige 1] vraagt nog steeds regelmatig naar [de minderjarige 2] en ze vergeet ook niet meer dat ze een broertje heeft. [verzoekster] weet niet of [de minderjarige 1] [verweerster] vergeten is, omdat [de minderjarige 1] niet naar haar vraagt. [de minderjarige 1] heeft therapie in verband met hechtingsproblematiek.
3.6.
[verweerster] heeft ter zitting het volgende meegedeeld. [verweerster] is het eens met het advies van de Raad. De Raad heeft in overleg met gedragsdeskundigen besloten om [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] niet in het onderzoek te betrekken. Het gaat nu goed met [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] . Het zou veel stress voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] opleveren als een nader onderzoek zou moeten plaatsvinden. Er was geen warme gezinsband. De beslissing over het verzoek voorlopige voorzieningen was niet vanwege een praktische onmogelijkheid van een begeleide zorgregeling, maar dit werd niet in het belang van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] geoordeeld. Het zou een opluchting zijn als de rechtbank het advies van de Raad zou volgen. [de minderjarige 2] vraagt nergens meer naar en het gaat nu goed met hem. [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] kennen elkaar ook niet meer. De keuze om de zorgregeling stop te zetten, was in eerste instantie niet de keuze van [verweerster] . Zij heeft dat toen geaccepteerd en dat heeft nu invloed op haar houding. [verweerster] geeft om [de minderjarige 1] , maar ze kent haar niet echt meer. Als [de minderjarige 2] naar [de minderjarige 1] mocht vragen, dan zal [verweerster] daar open en eerlijk over zijn. Daartoe zal wellicht opvoedondersteuning ingeschakeld kunnen worden. Als [de minderjarige 1] in de toekomst contact wil met [verweerster] , dan mag ze altijd een mail sturen.
3.7.
De rechtbank overweegt als volgt.
gezag
3.8.
Op grond van artikel 1:253n, tweede lid, BW zijn de gronden van artikel 1:251a, eerste lid, van het BW van overeenkomstige toepassing. Hierin is bepaald dat de rechter het gezamenlijk gezag kan beëindigen en één van beide ouders met het gezag over een kind kan belasten, indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt of indien dit anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.9.
Voor gezamenlijk gezag is vereist dat de ouders daadwerkelijk in staat zijn tot een behoorlijk overleg ter zake en dat zij beslissingen van enig belang over [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond hen kunnen voordoen, zodanig dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] niet klem of verloren raken tussen de ouders.
3.10.
De rechtbank zal het advies van de Raad over het gezag volgen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.11.
Het standpunt van [verweerster] is dat ze geen enkel contact meer wil met [verzoekster] en [de minderjarige 1] , hoewel de intenties van partijen oorspronkelijk waren om samen een gezin te vormen. Het is echter anders gelopen. Nadat in eerste instantie [verzoekster] het contact enige tijd heeft afgehouden, is het vervolgens [verweerster] geweest die ieder contact mijdt. De rechtbank heeft, mede gezien de duur van deze procedure en het beroep dat daarin op [verweerster] is gedaan om haar houding te wijzigen, niet de verwachting dat die opstelling van [verweerster] nog zal veranderen. Bij deze stand van zaken is het feitelijk onmogelijk om gezamenlijk invulling te geven aan het gezag. Om die reden zal de rechtbank, overeenkomstig het advies van de Raad, de verzoeken van [verweerster] om gezagswijziging toewijzen.
omgangsregeling
3.12.
Op grond van artikel 1:377a, eerste lid, BW heeft het kind recht op omgang met zijn ouders. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. Ingevolge het tweede lid van dit artikel stelt de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
3.13.
Vast is komen te staan dat [verzoekster] en [verweerster] oorspronkelijk de intentie hadden om samen een gezin te vormen. [verzoekster] en [verweerster] zijn om die reden over en weer de juridische ouders van elkaars biologische kind geworden en dat zal ook na deze procedure zo blijven.
3.14.
[verzoekster] wil niets liever dan contact onderhouden met [de minderjarige 2] en dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] onderling contact hebben, om op deze manier de intenties van de gezinsvorming nog enigszins overeind te houden. [verweerster] heeft echter gepersisteerd bij haar standpunt dat ze geen enkel contact wil onderhouden. [verweerster] heeft gesteld dat [de minderjarige 2] geen herinnering heeft aan het prille gezinsleven. Hij beseft niet dat hij een zus heeft. [verweerster] wenst die situatie nu niet te wijzigen.
3.15.
De Raad heeft vanwege deze situatie geadviseerd geen zorgregeling vast te stellen. De Raad heeft na multidisciplinair overleg ervoor gekozen om [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] niet te horen omdat dit voor hen te verwarrend en te belastend zou zijn. Ter zitting heeft de Raad die visie gehandhaafd en daarbij acht geslagen op het feit dat [verzoekster] en [verweerster] juridisch ouder blijven van elkaars biologische kind. Voor de Raad is doorslaggevend dat [verweerster] contact op geen enkele wijze ondersteunt en dat het om die reden voor [de minderjarige 2] niet mogelijk zou zijn om onbelast contact met [verzoekster] of zijn zus te hebben. [verzoekster] heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het rapport van de Raad onvolledig is in die zin dat alleen de standpunten van partijen zijn vermeld en dat in het kader van het verzoek niet met [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] is gesproken. [verzoekster] heeft eveneens gesteld dat niet is onderzocht of [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] voldoende draagkracht hebben om onderling contact te onderhouden.
3.16.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Raad ter zitting overtuigend uitgelegd waarom de keuze om [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] niet in het onderzoek te betrekken in hun belang is. De rechtbank sluit zich aan bij de visie van de Raad dat het vanwege de houding van [verweerster] voor [de minderjarige 2] niet mogelijk zal zijn om onbelast contact met [verzoekster] of zijn zus te hebben. De rechtbank acht het spijtig dat een en ander zo gelopen is, maar ziet in de gegeven omstandigheden geen mogelijkheid om een zorgregeling vast te stellen. Het zal niet in het belang van de kinderen en bovendien feitelijk onmogelijk zijn om [verweerster] tot omgang te dwingen. Het verzoek van [verzoekster] om een omgangsregeling vast te stellen zal om die reden worden afgewezen.
3.17.
De rechtbank wijst partijen erop dat elke afwijzing van een verzoek tot omgang van tijdelijke aard is, in die zin dat de ouder wiens verzoek is afgewezen in geval van wijziging van omstandigheden en in ieder geval na verloop van een jaar zich opnieuw tot de rechter kan wenden teneinde een omgangsregeling te doen vaststellen (zie HR 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5045).
3.18.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. [verzoekster] en [verweerster] wordt dringend geadviseerd, zoals ook de Raad heeft aangegeven, om hulp in te schakelen voor het geven van voorlichting aan [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] over de oorspronkelijke gezinssituatie. Voor [de minderjarige 1] is hulp nodig om op een begrijpelijke en kindvriendelijke manier aan haar uit te leggen waarom er geen contact is met haar broertje, terwijl zij daar zelf behoefte aan heeft en ook [verzoekster] dat contact zou toejuichen. [de minderjarige 2] dient over de oorspronkelijke gezinssituatie te worden ingelicht voordat hij er op een onverwacht moment mee wordt geconfronteerd.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat het gezamenlijk gezag van [verzoekster] en [verweerster] over de minderjarige:
-
[de minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2016 in [geboorteplaats 1] ,
wordt beëindigd en dat [verzoekster] alleen het gezag over de minderjarige toekomt;
4.2.
bepaalt dat het gezamenlijk gezag van [verzoekster] en [verweerster] over de minderjarige:
-
[de minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2017 in [geboorteplaats 2] ,
wordt beëindigd en dat [verweerster] alleen het gezag over de minderjarige toekomt;
4.3.
wijst, met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 februari 2020 en het daarvan deel uitmakende ouderschapsplan, af het verzoek van [verzoekster] tot vaststelling van een omgangsregeling tussen [verzoekster] , [de minderjarige 1] en de minderjarige:
-
[de minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2017 in [geboorteplaats 2] ,
en bepaalt dat er geen omgangsregeling geldt;
4.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.P. van der Haak, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2023.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.