ECLI:NL:RBNHO:2023:13413

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
10525548 \ CV EXPL 23-3257
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van medehuurderschap op basis van artikel 7:267 BW in een ouder-kindrelatie

In deze bodemzaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 20 december 2023 uitspraak gedaan in een vordering tot toekenning van medehuurderschap. De eisers, een dochter en haar vader, hebben een verzoek ingediend bij de stichting Pré Wonen, die de woning verhuurt. Het verzoek tot medehuurderschap werd afgewezen door Pré Wonen, met als argument dat er sprake was van een ouder-kindrelatie en dat de dochter niet voldeed aan de eisen van artikel 7:267 BW, dat vereist dat de beoogde medehuurder ten minste twee jaar in de woning woont en een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert.

De dochter heeft altijd bij haar ouders gewoond, met uitzondering van een korte periode tijdens haar studie. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is van een gezamenlijke huishouding, waarbij de dochter en haar vader huishoudelijke taken en kosten delen. De rechter heeft ook geoordeeld dat de dochter, die sinds 2002 weer bij haar ouders woont, een duurzame gemeenschappelijke huishouding met haar vader voert. De kantonrechter heeft de vordering van de dochter toegewezen, omdat er geen afwijzingsgronden van toepassing waren en de dochter met ingang van de uitspraak medehuurder van de woning is geworden. De proceskosten zijn voor rekening van Pré Wonen, omdat zij ongelijk heeft gekregen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 10525548 \ CV EXPL 23-3257
Uitspraakdatum: 20 december 2023
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser 1]
[eiser 2]
beiden wonende te [plaats]
eisers
verder te noemen: [eisers] c.s. in enkelvoud
gemachtigde: mr. M.A. Johannsen
tegen
de stichting
Stichting Pré Wonen
gevestigd te Velserbroek
gedaagde
verder te noemen: Pré Wonen
gemachtigde: mr. D. de Vries

1.Het procesverloop

1.1.
[eisers] c.s. heeft bij dagvaarding van 16 mei 2023 een vordering tegen Pré Wonen ingesteld. Pré Wonen heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 5 december 2023 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Pré Wonen heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Voorafgaand aan de zitting heeft [eisers] c.s. bij brief van 16 november 2023 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
Pré Wonen verhuurt sinds 20 januari 1999 de woning gelegen aan de [adres] te [plaats] (hierna het gehuurde) aan [betrokkene 1] (hierna: de vader) en [betrokkene 2] (hierna: de moeder). De moeder is in 2022 overleden. De huurprijs bedraagt € 545,23 per maand.
2.2.
A. [eisers] is hun dochter (hierna: de dochter), geboren in 1978. De dochter heeft altijd bij haar ouders gewoond, met uitzondering van de periode 29 september 2000 tot en met 7 februari 2002 toen zij een studie volgde.
2.3.
Op 9 januari 2023 heeft [eisers] c.s. een verzoek gedaan tot medehuurderschap. Pré Wonen heeft dit verzoek afgewezen met als reden dat sprake is van een ouder-kindrelatie.
2.4.
[eisers] c.s. heeft bij brief van 6 februari 2023 op deze afwijzing gereageerd. Pré Wonen heeft bij e-mail van 20 april 2023 laten weten dat zij bij de afwijzing blijft:
“(…) Cliënte is van menig dat ook in het onderhavige geval de ouder-kind relatie als een aflopende samenleef relatie moet worden gezien. Van bijkomende bijzondere omstandigheden die dit anders maken, is cliënte onvoldoende gebleken, ondanks de verklaringen van vrienden en familie waaruit zou moeten blijken dat uw cliënte dingen samen met haar vader en moeder heeft gedaan. Uit deze stukken blijkt voornamelijk dat uw cliënte voor haar ouders heeft gezorgd, niet dat sprake is van wederkerigheid. Het feit dat uw cliënte zich heeft ingeschreven bij Woonservice maakt duidelijk dat ook uw cliënte van plan was om op enig moment op zichzelf te gaan wonen.
Verder blijkt uit de stukken onvoldoende dat uw cliënte gedurende minimaal twee jaar een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad. Zo is pas in oktober 2022 een gezamenlijke rekening geopend. Uit de bankafschriften blijkt onvoldoende dat sprake is geweest van een verdeling van de kosten van de huishouding over een periode van twee jaar. De bankafschriften (printscreens) die betrekking hebben op betalingen uit 2021 laten dit ook niet zien. Uit deze afschriften is niet af te leiden dat uw cliënte evenredig heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. (…)”

3.De vordering

3.1.
[eisers] c.s. vordert dat de kantonrechter, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, bepaalt dat de dochter met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip medehuurder zal zijn van de woning, met veroordeling van Pré Wonen in de proceskosten.
3.2.
[eisers] c.s heeft aan de vordering ten grondslag gelegd – kort weergegeven – dat de dochter aan alle eisen van artikel 7:267 BW dat ziet op medehuurderschap voldoet. De dochter woont sinds 2002 onafgebroken in het gehuurde. Verder heeft [eisers] c.s. gesteld dat de dochter altijd in fijne harmonie met haar ouders heeft samengewoond. De dochter ervaart een ongedwongen en fijne balans in wederzijdse vormen van hulp en emotionele steun.

4.Het verweer

4.1.
Pré Wonen betwist de vordering en heeft daartoe allereerst aangevoerd dat [eisers] c.s. niet aan haar stel- en/of substantiëringsplicht heeft voldaan. Pré Wonen meent dat zij in haar verdediging is geschaad en dat de vordering daarom moet worden afgewezen, met veroordeling van [eisers] c.s. in de werkelijke proceskosten.
4.2.
Verder heeft Pré Wonen aangevoerd dat sprake is van de afwijzingsgrond als bedoeld in artikel 7:267 lid 3 onder b BW. [eisers] c.s. heeft immers zelf aangegeven dat het verzoek tot doel heeft om op korte termijn huurder te worden. Overigens is ook geen sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen de vader en de dochter. Ten slotte zal de dochter tezijnertijd niet in aanmerking komen voor een huisvestigingsvergunning.

5.De beoordeling

Substantiëringsplicht
5.1.
Volgens Pré Wonen heeft [eisers] c.s. niet aan haar substantiëringsplicht voldaan. Dit verweer slaagt niet. In de dagvaarding worden de eis en de gronden genomen en zijn eveneens de verweren vermeld. In de dagvaarding is [eisers] c.s. bovendien ingegaan op de e-mail van Pré Wonen van 20 april 2023. Pré Wonen heeft zich aldus zowel in antwoord als tijdens de mondelinge behandeling tegen de vordering kunnen verweren. Of hetgeen [eisers] c.s., mede in het licht van het verweer van Pré Wonen, heeft aangevoerd voldoende is om de vordering te kunnen dragen, zal hierna aan de orde komen.
Verzoek tot medehuurder
5.2.
Een vordering tot toekenning van medehuurderschap kan op grond van artikel 7:267 BW alleen worden toegewezen als de beoogde medehuurder tenminste twee jaar in de betreffende woonruimte zijn of haar hoofdverblijf heeft en met de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert. Als de vordering gelet op hetgeen is komen vast te staan omtrent de gemeenschappelijke huishouding en de tijdsduur daarvan de kennelijke strekking heeft om de beoogde medehuurder op korte termijn de positie van huurder te verschaffen, moet deze worden afgewezen. Dat geldt ook als de beoogde medehuurder vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de dochter haar hoofdverblijf in de woning heeft en dat dit al langer dan twee jaar het geval is. Het geschil spitst zich in deze procedure toe op de vraag of zij met haar vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft.
5.4.
Vooropgesteld wordt dat slechts onder bijzondere omstandigheden een samenleven van een kind en een ouder, na het zelfstandig worden van het kind, kan worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding. Dat geldt ook als het gaat om een volwassen kind dat, na te zijn uitgevlogen, terugkeert naar de ouderlijke woning. Daarbij kan mede betekenis toekomen aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen ouder en kind.
Gemeenschappelijke huishouding?
5.5.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding moeten alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd, zoals het feitelijk gebruik van het gehuurde door de huurder en de medebewoner, alsmede de omstandigheid dat zij al dan niet
(i) gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud,
(ii) gezamenlijk (of op grond van een afgesproken verdeling) huishoudelijke taken verrichten,
(iii) gezamenlijk de maaltijden bereiden en gebruiken,
(iv) gezamenlijk invulling geven aan vrije tijd en
(v) gezamenlijk deelnemen aan het sociaal verkeer,
(vgl. ECLI:NL:GHAMS:2019:4413, r.o. 3.5.).
5.6.
In dit geval is voldoende komen vast te staan dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, die bovendien wederkerig is. De dochter heeft toegelicht en onderbouwd dat zij en haar vader - voorheen ook samen met de moeder - de huishoudelijke taken en lasten, zoals het doen van de boodschappen en het huishouden, verdelen. Daarnaast wordt vaak gezamenlijk gekookt en worden het ontbijt en avondeten samen genuttigd. Bovendien wordt de avond samen doorgebracht, gaan de vader en de dochter samen op vakantie (in september 2023 nog voor het laatst) en geven ze grotendeels gezamenlijk invulling aan hun vrije tijd door onder meer op vrijdag naar de moskee te gaan. Verder gaat de dochter mee naar de doktersafspraken van haar vader, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is. Deze toelichting wordt ondersteund door verklaringen van de familieleden en vrienden. Op de door [eisers] c.s. overgelegde foto’s is te zien dat ieder een eigen slaapkamer in het gehuurde heeft en dat zij gezamenlijk de woonkamer gebruiken.
5.7.
Ook de financiële verwevenheid is voldoende gebleken. Dat blijkt uit de door [eisers] c.s. overgelegde bankafschriften. Hieruit volgt dat zowel de vader als de dochter bijdragen aan de gezamenlijke lasten van de huishouding en dat ze ook kosten voor en ten behoeve van de ander voldoen. Verder blijkt hieruit dat het inkomen op de gezamenlijke rekening wordt gestort. Dat [eisers] c.s. nog geen twee jaar beschikt over een gezamenlijke bankrekening, maakt het oordeel niet anders. Voldoende is gebleken dat de dochter, die haar eigen inkomen verdient, in ieder geval sinds 2008 heeft bijgedragen aan het huishouden en dat de lasten gezamenlijk worden verdeeld. Dat de kosten mogelijk niet gelijk worden verdeeld kan hieraan niet afdoen, nu juist de wederkerigheid van de samenwoning met zich brengt dat naar vermogen wordt bijgedragen aan de kosten van de huishouding en aan elkaar hulp en ondersteuning worden geboden. Het is aan een huishouden zelf om uit te maken hoe zij die verdeling financieel en administratief vorm geven.
5.8.
De kantonrechter acht op grond van voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, voldoende aannemelijk dat tussen de vader en de dochter sprake is van een wederkerige relatie in die zin dat de vader en de dochter over en weer elkaar verzorgen en beiden een bijdrage leveren aan de betaling van de kosten van het huishouden. Dat de dochter nu méér voor haar vader zorgt dan andersom, leidt niet tot een ander oordeel. De rollen die deelnemers aan een gemeenschappelijk huishouden vervullen, kunnen nu eenmaal door het ouder worden van die deelnemers veranderen. Aldus kan worden aangenomen dat de dochter met haar vader een gemeenschappelijke huishouding voert.
Duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding
5.9.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of deze gemeenschappelijke huishouding duurzaam is. Hierbij dient te worden opgemerkt dat duurzaam een begrip is dat een verwachting over de toekomst inhoudt. De duurzaamheid kan worden afgeleid uit objectieve factoren, zoals de tijd dat de gemeenschappelijke huishouding al bestaat. Daarnaast zal de duurzaamheid ook afhangen van subjectieve factoren zoals de bedoeling van de huurder en de samenwoner.
5.10.
Pré Wonen heeft niet betwist dat de dochter, na ongeveer twee jaar zelfstandig te hebben gewoond, in 2002 weer bij haar ouders is gaan wonen. Er is dan ook geen sprake van een inwonend kind dat nooit is ‘uitgevlogen’ maar juist van een zogenaamde ‘terugkeerder’. In dat geval kan sprake zijn van een duurzame, en juist niet van een aflopende (tijdelijke) gemeenschappelijke huishouding (vgl. ECLI:NL:GHSHE: 2017:4703). Van belang is dan de vraag met welke intenties de dochter terug is gekeerd.
5.11.
De dochter, die toen alleenstaand was en dat nu ook nog is, heeft gesteld dat zij is teruggekeerd, omdat ze het fijn bij haar ouders vond. Ze heeft een goede band met haar ouders en ze heeft altijd in goede harmonie met haar ouders geleefd. De dochter heeft hierbij toegelicht dat het voor haar een bewuste keuze was om terug te gaan. Het ‘uit huis gaan’ was enkel tijdens haar studententijd om te ervaren hoe dat was. In de periode dat de dochter niet thuis woonde heeft ze bovendien vrijwel alle dagen van de week nog bij haar ouders gegeten. Na nog geen twee jaren is de dochter teruggekeerd en heeft daar haar studie afgerond. Haar ouders waren op dat moment niet hulpbehoevend en vader is thans nog steeds mobiel ondanks zijn ziekte. Uit dit alles blijkt dat de samenwoning niet tijdelijk, maar blijvend en op de toekomst gericht is en aldus als duurzaam is aan te merken.
5.12.
Het betoog van Pré Wonen dat uit het feit dat de dochter ingeschreven is als woningzoekende volgt dat zij niet de bedoeling heeft om de samenwoning voort te zetten, gaat in dit geval niet op. De dochter heeft sinds haar inschrijving in 2014 immers nooit actief naar andere woningen gezocht, zodat er geen enkele aanwijzing is dat de dochter ook daadwerkelijk actief op zoek was naar een andere woning en van plan was om de samenwoning te verbreken. Dat de dochter in 2019 haar inkomensgegevens in Woonservice heeft aangepast, maakt dit oordeel bovendien niet anders.
Heeft de vordering kennelijk slechts de strekking om de dochter op korte termijn de positie van huurder te verschaffen?
5.13.
Tevens moet worden beoordeeld of de afwijzingsgrond van artikel 7:267 lid 3 sub b BW zich voordoet. Pré Wonen heeft aangevoerd dat hiervan sprake is nu [eisers] c.s. dit zelf in de dagvaarding heeft gesteld. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eisers] c.s. uitgelegd dat formulering onjuist is en dat dit een vergissing is geweest. Zij heeft niet beoogd om op korte termijn huurder te worden, maar om op korte termijn medehuurder. Er zijn geen aanwijzingen dat vader op korte termijn uit het gehuurde vertrekt. Vader heeft weliswaar kanker, maar uit de verklaring van zijn huisarts volgt dat vader niet terminaal is. Zijn persoonlijke verzorging doet vader ook nog zelf. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de vordering kennelijk slechts de strekking heeft om de dochter op korte termijn de positie van huurder te verschaffen.
Niet in aanmerking komen voor een huisvestingvergunning
5.14.
Pré Wonen heeft tot slot nog betoogd dat er rekening mee moet worden gehouden dat de dochter, op het moment dat de vader zou komen te overlijden, niet in aanmerking komt voor een huisvestingsvergunning. De woning betreft een vijfkamerwoning en is bedoeld voor gezinnen met kinderen.
5.15.
[eisers] c.s. heeft hier, naar het oordeel van de kantonrechter terecht, tegen ingebracht dat het toegewezen krijgen van een huisvestingsvergunning geen vereiste is bij de toekenning van het medehuurderschap ex artikel 7:267 BW of, anders gezegd, dat het niet in aanmerking kunnen komen voor een huisvestingsvergunning geen afwijzingsgrond is. Het kan dan ook in het midden blijven of het betoog van Pré Wonen juist is. Ook in het geheel van de verdere omstandigheden is de mogelijkheid dat de dochter in de toekomst niet over een huisvestigingsvergunning kan beschikken, geen reden om de vordering nu af te wijzen.
5.16.
Gelet op al het vorenstaande moet worden aangenomen dat de vader met de dochter een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert en dat geen van de afwijzingsgronden van artikel 7:267 lid 3 zich voordoen. De conclusie is dan ook dat de kantonrechter de vordering van [eisers] c.s. zal toewijzen.
Proceskosten
5.17.
De proceskosten komen voor rekening van Pré Wonen, omdat zij ongelijk krijgt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
bepaalt dat dochter met ingang van de datum van dit vonnis medehuurder is van de woning aan de [adres] te ([postcode]) [plaats];
6.2.
veroordeelt Pré Wonen tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [eisers] c.s. tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 129,14;
griffierecht € 86,00;
salaris gemachtigde € 528‬,00;
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter