ECLI:NL:RBNHO:2023:14159

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 november 2023
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
C/15/336101 / HA ZA 23-54
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling legitieme portie en afwijzing reconventionele vorderingen in erfzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 29 november 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure betreffende de legitieme portie van de dochters van de erflaatster, die op 12 november 2015 is overleden. De erflaatster had in haar testament van 3 juni 2003 haar dochters uitgesloten als erfgenamen en benoemde de kinderen van haar dochters en de executeur als erfgenamen. De executeur, die ook de vordering heeft ingediend, heeft de legitieme portie van de dochters vastgesteld op € 6.063,44 per persoon, waarbij rekening is gehouden met een eerder betaald voorschot van € 3.500,- aan één van de dochters. De rechtbank heeft vastgesteld dat de executeur zijn taak naar behoren heeft uitgevoerd en dat er geen sprake is van onrechtmatige handelingen of giften die de legitieme massa zouden verhogen. De vorderingen van de dochters tot inzage in financiële bescheiden zijn afgewezen, omdat de executeur niet over de gevraagde documenten beschikte. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De reconventionele vorderingen van de dochters zijn eveneens afgewezen, omdat zij niet voldoende onderbouwd waren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/336101 / HA ZA 23-54
Vonnis van 29 november 2023
in de zaak van
[eiser]
in hoedanigheid van executeur in nader te noemen nalatenschap,
wonende te [plaats 1] ,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
advocaat mr. M.J.P. Schipper te Alkmaar,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
advocaat mr. E.J. Luursema te Leek,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 3] ,
gedaagde in conventie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna de executeur, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 juni 2023, waarin een mondelinge behandeling is gelast, en de daarin genoemde stukken;
  • de mondelinge behandeling van 19 oktober 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn bijgehouden.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn de dochters van [erflaatster] (hierna: erflaatster). Erflaatster is op 12 november 2015 overleden.
2.2.
Bij testament van 3 juni 2003 heeft erflaatster voor het laatst over haar nalatenschap beschikt. Daarin heeft zij, voor zover in dit geding van belang:
  • alle eerdere wilsbeschikkingen herroepen;
  • [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uitgesloten als erfgenamen;
  • tot enig en algeheel erfgenaam benoemd de kinderen van [gedaagde 1] , de kinderen van [gedaagde 2] en de kinderen van de executeur, ieder voor gelijke delen;
  • de executeur benoemd tot executeur-afwikkelingsbewindvoerder met verdelingsbevoegdheid.
2.3.
De executeur heeft zijn benoeming als zodanig aanvaard.
2.4.
De nalatenschap van erflaatster is beneficiair aanvaard.
2.5.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben aanspraak gemaakt op hun legitieme portie.
2.6.
De executeur heeft op 16 maart 2020 een voorschot voldaan aan [gedaagde 1] ter hoogte van € 3.500,-. De executeur heeft ook aan [gedaagde 1] aangeboden (een voorschot op) de legitieme portie uit te keren, maar [gedaagde 1] heeft daaraan geen medewerking verleend.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De executeur vordert samengevat - dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de omvang van de legitieme portie c.q. de aanspraak van beide gedaagden in de nalatenschap van erflaatster vaststelt op een bedrag van € 6.063,44 per persoon, waarbij in het geval van [gedaagde 1] rekening dient te worden gehouden met het voorschot van € 3.500,- dat reeds is betaald en op welke bedragen nog in mindering strekken 1/4e gedeelte van de nadere advocaatkosten van de executeur, met veroordeling van gedaagden in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten.
3.2.
De executeur legt hieraan, kort samengevat, ten grondslag dat hij tot afwikkeling van de legitieme portie van [gedaagde 1] wil komen, maar dat dit vanwege herhaalde discussies met [gedaagde 1] niet is gelukt. Teneinde zekerheid te verkrijgen over de omvang van de legitieme portie vordert de executeur daarom dat de rechtbank de legitieme portie vaststelt.
3.3.
[gedaagde 1] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde 1] vordert samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
1. [gedaagde 1] veroordeelt om te overleggen:
een afschrift van de leningsovereenkomst(en) tussen de executeur en erflaatster;
een afschrift van schriftelijk bescheiden waaruit blijkt dat de executeur de van erflaatster in verbruikleen ontvangen gelden (en eventueel daarover berekende rente) volledig heeft afgelost;
bankafschriften van ING top rekening met nummer [rekeningnummer] over de periode van 1 november 2008 tot 13 januari 2011;
bankafschriften van ING betaal rekening met nummer [rekeningnummer] over de periode van 1 november 2008 tot 13 januari 2011;
de aangifte IB van de jaren 2010 tot en met 2015;
de ingediende aangifte erfbelasting;
2. de legitimaire massa begroot op € 72.455,69 en de legitieme portie van [gedaagde 1] begroot op € 18.119,92, te vermeerderen met de wettelijke rente;
3. de executeur veroordeelt de legitieme portie vermeerderd met de rente te voldoen;
een en ander met veroordeling van de executeur in de kosten van het geding te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.6.
[gedaagde 1] legt hieraan, kort samengevat, ten grondslag dat zij er als legitimaris belang bij heeft te kunnen controleren of er giften zijn gedaan door erflaatster. Ten behoeve van die controle heeft [gedaagde 1] recht op inzage in de gehele financiële administratie van erflaatster, waaronder alle bankafschriften, aldus het betoog van [gedaagde 1] .
3.7.
De executeur voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

Reikwijdte van deze procedure
4.1.
Aan de rechtbank ligt ter beoordeling voor wat de omvang is van de legitieme portie van [gedaagde 1] . In dat kader is van belang of sprake is geweest van giften van erflaatster (in de zin van artikel 4:67 BW), of vorderingen van de nalatenschap op derden op grond van onrechtmatige daad, die bij de legitimaire massa moeten worden opgeteld. De executeur heeft betwist dat daarvan sprake is. Ook verschillen partijen van mening over de vraag of de advocaatkosten van de executeur in mindering strekken op de legitimaire massa.
4.2.
[gedaagde 1] heeft in haar processtukken en ook ter zitting daarnaast opmerkingen gemaakt over de geldigheid van het testament van erflaatster. Bijvoorbeeld betoogt [gedaagde 1] dat er geen noodzaak was tot het opstellen van het testament door erflaatster en dat het testament kennelijk onder invloed van de executeur tot stand is komen. De rechtbank overweegt echter dat [gedaagde 1] aan deze standpunten in deze procedure geen consequenties verbindt, zodat de beoordeling daarvan verder achterwege blijft. Voor de vaststelling van de legitieme portie zijn deze stellingen namelijk niet van belang.
4.3.
Over de vaststelling van de legitieme portie overweegt de rechtbank het volgende.
Pintransacties
4.4.
[gedaagde 1] heeft aangevoerd dat uit de verstrekte bankrekeningafschriften blijkt dat in de vijf jaar voor het overlijden van erflaatster € 27.600,- contant geld is opgenomen van de bankrekening van erflaatster, terwijl erflaatster toen fysiek niet meer in staat was geld op te nemen bij een pinautomaat. Ook is volgens [gedaagde 1] gebleken dat deze pintransacties hebben plaatsgevonden bij pinautomaten die zich niet in de buurt van de woonplaats van erflaatster bevonden, maar wel in de buurt van de woonplaats van de mantelzorgers van erflaatster ( [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , de ex-schoonouders van de executeur, hierna aangeduid als [betrokkenen] ). Er werden volgens [gedaagde 1] met enige regelmaat bedragen van € 1.000,- (en soms zelfs € 5.000,-) opgenomen, terwijl erflaatster verbleef in een zorgappartement en zij dus lage maandlasten had. Daarom is het volgens [gedaagde 1] waarschijnlijk dat dit contante geld in het vermogen van derden is gevloeid. [gedaagde 1] stelt zich op het standpunt dat de pintransacties daarom moeten worden aangemerkt als gift, dan wel als onrechtmatig handelen door (een) derde(n).
4.5.
De rechtbank stelt bij de beoordeling hiervan voorop dat het op de weg van [gedaagde 1] ligt om aan te tonen dat sprake is geweest van (een) gift(en), dan wel onrechtmatig handelen. [gedaagde 1] heeft terecht aangevoerd dat het onduidelijk is wat er is gebeurd met het contante geld. Hoewel het begrijpelijk is dat [gedaagde 1] daarover vragen heeft, is de aanname van [gedaagde 1] dat (daarom) telkens sprake is geweest van giften aan een derde, dan wel onrechtmatig handelen door een derde, echter een te grote stap. Dat is door de executeur gemotiveerd betwist en door [gedaagde 1] onvoldoende onderbouwd. De rechtbank licht dit oordeel als volgt toe.
4.6.
Gemiddeld genomen bedragen de pintransacties € 460,- per maand (uitgaande van een bedrag van € 27.600,- verdeeld over vijf jaar). [gedaagde 1] heeft gesteld dat dit exorbitante bedragen zijn, maar heeft dat niet toegelicht, bijvoorbeeld door inzichtelijk te maken hoe die contante opnames zich verhouden tot de maandlasten van erflaatster die blijken uit haar bankrekeningafschriften.
4.7.
De stellingen van [gedaagde 1] dat 1) erflaatster haar laatste vijf levensjaren fysiek niet meer in staat was om zelf bij een pinautomaat geld op te nemen en dat 2) de gebruikte pinautomaten zich bevinden nabij het woonadres van haar mantelzorgers (hetgeen de executeur overigens weerspreekt), rechtvaardigen op zichzelf niet de conclusie dat sprake moet zijn geweest van giften of onrechtmatig handelen door derden. Die omstandigheden kunnen er immers net zo goed op wijzen dat erflaatster aan haar mantelzorgers heeft gevraagd geld voor haar te pinnen voor eigen gebruik door erflaatster. Dat is (bij gebreke van nadere toelichting hierover van [gedaagde 1] ) in ieder geval zeker niet uitgesloten.
4.8.
Volgens [gedaagde 1] ondervond erflaatster niet alleen fysieke belemmeringen, maar was ook sprake van “psychiatrische kwetsbaarheid” van erflaatster. [gedaagde 1] heeft dit betoog echter niet van verdere concretisering of onderbouwing voorzien, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
4.9.
[gedaagde 1] heeft zich er verder op beroepen dat een pinpas behorende bij een bankrekening van erflaatster, is toegestuurd aan de executeur. Zij heeft echter niet gesteld dat een (of meer) pintransactie(s) is verricht met deze (aan de executeur toegestuurde) pinpas, zodat de rechtbank er van uitgaat dat dat niet geval is.
4.10.
Uit de toezending van de pinpas aan de executeur blijkt volgens [gedaagde 1] dat de executeur ook voorafgaand aan het overlijden erflaatster (vergaande) betrokkenheid had bij de financiën van erflaatster. De executeur heeft dat weersproken en aangevoerd dat hij enkel de aangifte inkomstenbelasting voor erflaatster verzorgde en dat de pinpas nooit door hem is gebruikt.
4.11.
De verdere beoordeling hiervan kan in het midden blijven, omdat [gedaagde 1] in ieder geval niet (voldoende concreet) heeft gesteld dat de executeur het zelfstandig het beheer voerde over het vermogen van erflaatster (in welk geval de executeur rekening en verantwoording zou moeten afleggen), of dat de bemoeienissen van de executeur met de financiën van erflaatster onrechtmatig waren. Ook aan dit betoog van de executeur gaat de rechtbank daarom voorbij.
4.12.
Het voorgaande betekent dat de pintransacties niet worden opgeteld bij de legitimaire massa, omdat van een gift of (een vordering van de nalatenschap op grond van) onrechtmatig handelen niet is gebleken.
Gift in 2014
4.13.
Vast staat dat erflaatster haar mantelzorgers ( [betrokkenen] ) op 10 april 2014 een gift heeft gedaan van € 2.000,-. De executeur heeft aangevoerd dat sprake was van een gebruikelijke en niet bovenmatige gift. Daartegenover stond volgens de executeur bovendien dat [betrokkenen] tijdenlang de kleren van erflaatster hebben gewassen en haar hebben bijgestaan bij ziekenhuisbezoeken.
4.14.
[gedaagde 1] heeft de stellingen van de executeur op dit punt niet weersproken. Daarom gaat ook de rechtbank ervan uit dat sprake is van een gebruikelijke en niet bovenmatige gift in de zin van artikel 4:69 lid 1 sub a BW. Deze gift wordt daarom niet bij de legitimaire massa opgeteld.
Overschrijvingen aan mantelzorger in 2013 en 2015
4.15.
[gedaagde 1] heeft er op gewezen dat uit de beschikbare bankrekeningafschriften blijkt dat er in 2013 en 2015 betalingen hebben plaatsgevonden aan de mantelzorger van erflaatster ( [betrokkenen] ) van € 3.000, respectievelijk € 1.600,-, met als omschrijving “
overschrijving”.
4.16.
De executeur heeft ter zitting aangevoerd dat de mantelzorgers deze bedragen hebben voorgeschoten voor erflaatster, voor de aankoop van een sta-op-stoel (€ 3.000,-) en voor een medisch matras met beddengoed (€ 1.600,-) en dat deze bedragen vervolgens door erflaatster zijn terugbetaald aan [betrokkenen] [gedaagde 1] heeft hiertegen ingebracht dat zij deze stellingen van de executeur niet kan controleren.
4.17.
De rechtbank benadrukt dat het aan [gedaagde 1] is om voldoende concreet te onderbouwen dat sprake is geweest van een gift. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de executeur heeft zij aan haar stelplicht niet voldaan. Dat betekent dat ook deze betalingen aan de mantelzorger niet worden opgeteld bij de legitimaire massa.
Lening aan (de onderneming van) de executeur
4.18.
De executeur heeft erkend dat erflaatster een bedrag van € 12.500,- heeft uitgeleend aan de executeur, althans aan zijn onderneming, Volgens de executeur is met erflaatster afgesproken dat geen rente verschuldigd was. De executeur heeft met stukken onderbouwd gesteld dat hij (althans zijn onderneming) de geldlening volledig heeft terugbetaald door middel van bankoverschrijvingen aan erflaatster op 31 januari 2012, 2 februari 2012, 25 juli 2012 en 11 juli 2013, zodat geen sprake is van een gift (of vordering) die bij de legitimaire masse moet worden opgeteld.
4.19.
[gedaagde 1] heeft daarop niet gereageerd. Zij heeft bijvoorbeeld niet gesteld dat erflaatster méér geld heeft uitgeleend aan de executeur dan het terugbetaalde bedrag. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de geldlening al voor het overlijden van erflaatster aan haar was terugbetaald en er dus geen aanleiding is om de geldlening bij de legitimaire massa op te tellen.
Advocaatkosten
4.20.
Partijen verschillen verder van mening over de vraag of de advocaatkosten van de executeur, die zijn gemaakt voorafgaand aan deze procedure, in mindering strekken op de legitimaire massa. [gedaagde 1] heeft dat weersproken en aangevoerd dat de advocaatkosten moeten worden aangemerkt als de kosten van executele, die op grond van artikel 4:65 jo 4:7 lid d BW bij berekening van de legitimaire massa buiten beschouwing moeten blijven.
4.21.
De rechtbank overweegt dat de kosten die de executeur in zijn hoedanigheid maakt, in beginsel moeten worden aangemerkt als kosten van executele. De rechtbank is echter van oordeel dat in dit geval de advocaatkosten van de executeur tevens moeten worden aangemerkt als de kosten van de informele vereffening. De executeur heeft namelijk voldoende aangetoond dat deze kosten gemaakt zijn in verband met de uitvoerige discussies die met de executeur zijn gevoerd over het vaststellen en uitkeren van de legitieme portie. De legitieme portie is een schuld van de nalatenschap, zodat de betaling daarvan valt onder de (informele) vereffeningswerkzaamheden van de executeur.
4.22.
De executeur heeft inzichtelijk gemaakt, en [gedaagde 1] heeft ook erkend, dat er in de periode van ruim zeven jaar sinds het overlijden van erflaatster, talloze e-mails zijn gestuurd door [gedaagde 1] aan het adres van de executeur en dat [gedaagde 1] zich heeft “vastgebeten” in deze kwestie. Ook heeft de executeur toegelicht dat zijn advocaten herhaaldelijk hebben geprobeerd de discussie met [gedaagde 1] vlot te trekken door de vragen van [gedaagde 1] schriftelijk te beantwoorden, de berekening van de hoogte van de legitieme portie inzichtelijk te maken en de betaling daarvan af te wikkelen. Uit overgelegde bloemlezing van de gewisselde correspondentie wordt duidelijk dat niet alleen de executeur (en zijn werkgever), maar ook de huidige advocaat van de executeur, dermate vaak door [gedaagde 1] zijn benaderd (zowel per e-mail als veelvuldig per telefoon), dat dit tot een aanzienlijke belasting en kosten van de advocaat van de executeur heeft geleid (ondanks het feit dat het gaat over een relatief overzichtelijke nalatenschap).
4.23.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de tot het uitbrengen van de dagvaarding door de executeur gemaakte advocaatkosten zijn te beschouwen als kosten van de informele vereffening die ingevolge artikel 4:65 BW jo. artikel 4:7 lid 1 onder c BW in de berekening van de legitimaire massa moeten worden meegenomen. Niet valt in te zien dat het voor de hoogte van de legitimaire aanspraak uit zou moeten maken of er vereffend wordt door een formele vereffenaar of door een executeur, terwijl in beide gevallen voor het vaststellen van de legitimaire aanspraak dezelfde kosten moeten worden gemaakt.
4.24.
Gesteld noch gebleken is voorts dat de executeur (die niet tevens erfgenaam is) advocaatkosten heeft gemaakt die geen betrekking hebben op de (informele) vereffening.
4.25.
De hoogte van de gemaakte advocaatkosten en de redelijkheid daarvan zijn door [gedaagde 1] niet weersproken. Daarom gaat de rechtbank uit van de door de executeur overgelegde declaraties (ter hoogte van in totaal € 14.004,95).
Berekening legitimaire portie en proceskosten
4.26.
Partijen zijn het eens over de waarde van de goederen en de schulden van de nalatenschap. Ook zijn zij het er over eens dat de legitieme portie één vierde (¼) bedraagt van de legitimaire massa.
4.27.
Het voorgaande betekent dat de legitimaire massa en de legitimaire portie moet worden berekend op de wijze zoals door de executeur uiteengezet in zijn dagvaarding. De legitimaire massa bedraagt dus € 24.253,74 en de legitimaire portie € 6.063,44. De vordering van de executeur zal daarom worden toegewezen.
4.28.
De executeur vordert tot slot dat de rechtbank bepaalt dat de verdere advocaatkosten van de executeur voor één vierde deel in mindering strekken op het aan [gedaagde 1] toekomende bedrag. Gelet op hetgeen in 4.21 tot en met 4.23 is overwogen, zal ook dit deel van de vordering worden toegewezen. Wel acht de rechtbank het redelijk dat deze advocaatkosten (die betrekking hebben op de onderhavige procedure) slechts in mindering strekken op de legitimaire massa tot één vierde van het in deze procedure toepasselijke liquidatietarief. Het liquidatietarief bedraagt € 1.196,- (tarief II van € 598,- x 2 punten). Eén vierde deel daarvan bedraagt € 299,-.
4.29.
Gelet op de aard van het geschil zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De vorderingen tegen [gedaagde 2]
4.30.
Ook de vordering tegen [gedaagde 2] , tegen wie verstek is verleend, zal worden toegewezen, met compensatie van de kosten.
in reconventie
Vordering tot overleggen bescheiden (vordering 1)
4.31.
[gedaagde 1] vordert inzage in de bescheiden zoals weergegeven in 3.5.1 onder a tot en met e van dit vonnis.
4.32.
De rechtbank constateert dat de bescheiden als genoemd onder b (bewijs van volledig terugbetaling van de door erflaatster aan de executeur geleende gelden) zijn overgelegd als productie 8 van de executeur. [gedaagde 1] heeft niet gesteld welke bescheiden ontbreken, zodat dit deel van de vordering wordt afgewezen.
4.33.
De vordering ten aanzien van de bescheiden als genoemd onder a en c tot en met f wordt afgewezen, omdat de executeur niet veroordeeld kan worden tot het verstrekken van documenten waarover hij niet beschikt. Ter nadere toelichting geldt het volgende.
4.34.
Vast staat dat erflaatster aan de executeur (of zijn onderneming) geld heeft geleend, maar de executeur heeft weersproken dat daarvoor destijds een schriftelijke geldleningsovereenkomst is opgesteld (vordering a). Omdat er geen aanknopingspunten zijn waaruit het tegendeel blijkt, gaat de rechtbank er dus vanuit dat die die schriftelijke overeenkomst niet bestaat.
4.35.
Over de bankrekeningafschriften over de periode 1 november 2008 tot en met 13 januari 2011 (vorderingen c en d) heeft de executeur toegelicht dat hij geen beschikking heeft over die afschriften en dat het ook niet meer mogelijk is die bankrekeningafschriften (van meer dan twaalf jaar geleden) op te vragen bij de bank.
De rechtbank is van oordeel dat de executeur voldoende heeft onderbouwd dat het op dit moment niet meer mogelijk is de afschriften op te vragen. Niet alleen blijkt dat uit het door de executeur genoemde (en onderbouwde) beleid van de bank (inhoudende dat de afschriften tot maximaal tien jaar terug kunnen worden opgevraagd), maar ook uit een overgelegde e-mail van de executeur aan de bank, waarin hij heeft gevraagd van hoeveel jaren terug de afschriften kunnen worden opgevraagd. De executeur heeft voldoende toegelicht dat de bank vervolgens telefonisch heeft geantwoord dat de afschriften tot maximaal zeven jaar terug (dus tot 2016) kunnen worden verstrekt.
4.36.
Ook het verwijt van [gedaagde 1] aan de executeur dat hij de afschriften over de periode 1 november 2008 tot 13 januari 2011 al in 2015 had moeten opvragen, slaagt niet. [gedaagde 1] heeft onvoldoende toegelicht dat er in 2015 voor de executeur aanleiding bestond om onderzoek te doen naar de banktransacties van erflaatster. [gedaagde 1] heeft bovendien weliswaar gesteld dat zij eerder heeft gevraagd om inzage in de oude bankafschriften (over de periode november 2008 – januari 2011) maar dit niet onderbouwd. Desgevraagd heeft zij dat ook ter zitting niet toegelicht. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [gedaagde 1] pas in de reconventionele eis (van 12 april 2023) heeft gevraagd om de bankrekeningafschriften over de periode 1 november 2008 tot 13 januari 2011 en dat eerder voor de executeur geen reden bestond de afschriften op te vragen bij de bank.
Daarbij komt dat zelfs als dit verwijt aan de executeur wel zou slagen, dit niet kan meebrengen dat de executeur alsnog wordt veroordeeld tot afgifte van de bankafschriften waarover hij niet beschikt en die hij inmiddels ook niet meer kan opvragen.
4.37.
De executeur heeft de aangiften inkomstenbelasting 2014 en 2015 overgelegd, alsmede aanslag inkomstenbelasting 2013 (vordering e). De executeur heeft voldoende toegelicht dat hij de eerdere aangiftes inkomstenbelasting (2010 tot en met 2013) niet kan overleggen, omdat hij slechts inzage heeft tot tien jaar terug. [gedaagde 1] heeft dat onvoldoende weersproken, zodat ook dit deel van de vordering niet kan worden toegewezen.
4.38.
De executeur heeft ten slotte onweersproken toegelicht dat nog geen aangifte erfbelasting (vordering f) is gedaan, zodat hij ook daarvan geen afschrift kan overleggen.
4.39.
Dit leidt tot de slotsom dat de vordering tot het overleggen van bescheiden wordt afgewezen.
Begroting legitieme en veroordeling tot betaling met rente (vorderingen 2 en 3)
4.40.
De vordering tot begroting van de legitimaire massa op € 72.455,69 en de legitieme portie op € 18.119,92 wordt afgewezen gelet op hetgeen in conventie is overwogen. Dat [gedaagde 1] een gerechtvaardigd belang heeft bij separate begroting van de legitimaire massa (in aanvulling op hetgeen in conventie is geoordeeld) is niet gebleken.
4.41.
De gevorderde veroordeling van de executeur om de legitieme portie te voldoen aan [gedaagde 1] is niet toewijsbaar. De executeur heeft namelijk voldoende toegelicht dat hij (steeds) heeft aangeboden de legitieme portie te voldoen aan [gedaagde 1] (en daarom de onderhavige procedure is gestart), maar dat [gedaagde 1] het hem onmogelijk maakt, onder meer door geen bankrekeningnummer op te geven waarop de legitieme portie kan worden betaald. [gedaagde 1] heeft daarop niet gereageerd, ook niet door in deze procedure alsnog een bankrekeningnummer op te geven. De rechtbank zal daarom ook deze vordering afwijzen.
4.42.
[gedaagde 1] maakt aanspraak op de wettelijke rente over de legitieme portie.
De executeur heeft aangevoerd dat geen rente is verschuldigd, omdat geen sprake is van verzuim. Volgens de executeur is het aan [gedaagde 1] zelf te wijten dat de legitieme portie niet is betaald omdat zij weigert een bankrekeningnummer op te geven waarop de legitieme portie betaald kan worden. Gelet hierop is niet gebleken dat sprake is van verzuim, zodat de rente van 6:119 BW niet verschuldigd is. Ook de rente van artikel 4:84 BW is niet verschuldigd, omdat de wettelijke rente niet hoger is dan 6%. Dit deel van de vordering zal daarom eveneens worden afgewezen.
Proceskosten in reconventie
4.43.
Gelet op de aard van het geschil zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
stelt de omvang van de legitieme portie van beide gedaagden in de nalatenschap van [erflaatster] vast op een bedrag van € 6.063,44 per persoon, waarop in mindering strekt 1/4e gedeelte van de nadere advocaatkosten van de executeur, tot maximaal € 299,- en waarvan aan [gedaagde 2] al € 3.500,- is uitgekeerd;
5.2.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
wijst af het anders of meer gevorderde;
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen af;
5.5.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2023. [1]

Voetnoten

1.type: 1538