ECLI:NL:RBNHO:2023:14162

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
C/15/345682 / KG ZA 23-601
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van huurwoning door erfgenamen van overleden huurster

In deze zaak vorderen de erfgenamen van een overleden huurster, [erflaatster], dat de partner van de huurster, [gedaagde], de huurwoning ontruimt. De huurster is op 5 juli 2023 overleden, en de erfgenamen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard. De huurwoning werd door de huurster gehuurd van Woningbouwvereniging [bedrijf] sinds 11 december 2015. De erfgenamen stellen dat [gedaagde] zonder recht en titel in de woning verblijft, omdat hij geen juridische positie heeft ten opzichte van de woningbouwvereniging. De vordering tot ontruiming wordt afgewezen, omdat de voorzieningenrechter oordeelt dat [gedaagde] mogelijk recht heeft op voortzetting van de huur op basis van artikel 7:268 lid 2 BW, aangezien hij met de huurster een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. De voorzieningenrechter concludeert dat de ontruiming niet kan worden toegewezen, omdat dit de wettelijke regeling zou doorkruisen. Daarnaast wordt de vordering tot betaling van huur over de maanden september tot en met december 2023 afgewezen, omdat [gedaagde] de huur heeft betaald en er geen spoedeisend belang is aangetoond. De beslagkosten worden toegewezen aan de erfgenamen, omdat zij gerechtvaardigd waren in hun actie om beslag te leggen op de roerende zaken van de nalatenschap.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/345682 / KG ZA 23-601
Vonnis in kort geding van 12 december 2023
in de zaak van

1.[eiser 1],

wonende te [plaats 1],
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats 2],
eisers,
advocaat mr. P. Wieringa te Zaandam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 1],
gedaagde,
advocaat mr. B. Wernik te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 november 2023 met producties 1 tot en met 10;
  • de door [gedaagde] in het geding gebrachte producties 1 tot en met 3;
  • de mondelinge behandeling van 28 november 2023, waarbij door mr. Wieringa pleitaantekeningen zijn overgelegd en partijen ten aanzien van een gedeelte van hun geschil een schikking hebben bereikt.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eisers] zijn de moeder en broer van [erflaatster] (hierna: [erflaatster]). [erflaatster] is op 5 juli 2023 overleden. Door storm Poly is een boom terechtgekomen op de auto waarin [erflaatster] zat. [gedaagde] was bij het ongeval aanwezig en was de bestuurder van de auto.
2.2.
[erflaatster] was ten tijde van haar overlijden ongehuwd en niet als partner geregistreerd. [eisers] zijn de enig erfgenamen van [erflaatster] en hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
2.3.
Ten tijde van haar overlijden woonde [erflaatster] in een woning aan de [adres] te [plaats 1] (hierna: de woning). Zij huurde de woning sinds 11 december 2015 van Woningbouwvereniging [bedrijf] (hierna: de woningbouwvereniging). De huurprijs bedroeg bij aanvang van de huur € 449,22, te vermeerderen met de verenigingscontributie en een voorschot op de servicekosten, derhalve in totaal € 479,47.
2.4.
Ten tijde van het overlijden van [erflaatster] verbleef ook [gedaagde] in de woning.
2.5.
De woningbouwvereniging heeft [eisers] op 31 augustus 2023 per brief medegedeeld dat de huurovereenkomst doorloopt, behoudens opzegging en oplevering door [eisers]
2.6.
Op verzoek van [gedaagde] verliep de communicatie met [eisers] via de moeder van [gedaagde], [betrokkene 1]. Op 30 augustus 2023 hebben [eisers] [betrokkene 1] per e-mail medegedeeld dat [gedaagde] de woning uiterlijk op 1 september 2023 moet verlaten en de spullen van [erflaatster] aan [eisers] moet afgeven,
2.7.
Op 1 september 2023 heeft [betrokkene 1] aan [eisers] gemeld dat de huur door [gedaagde] is betaald aan de woningbouwvereniging en dat de advocaat van [gedaagde] haar heeft geïnstrueerd geen verdere actie te ondernemen.
2.8.
Na daartoe op 6 oktober 2023 verlof te hebben verkregen van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, hebben [eisers] op 24 oktober 2023 conservatoir afgiftebeslag gelegd op de roerende zaken en bescheiden in de woning.
2.9.
[gedaagde] heeft de woningbouwvereniging buitengerechtelijk verzocht te worden aangemerkt als huurder van de woning. De woningbouwvereniging heeft dat verzoek afgewezen.
2.10.
Op 25 oktober 2023 heeft de advocaat van [eisers] [gedaagde] gesommeerd tot ontruiming van de woning en tot betaling van de huur aan [eisers].
2.11.
Per e-mail aan de woningbouwvereniging van 6 november 2023 hebben [eisers] de huur van de woning opgezegd tegen 1 januari 2024.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen samengevat - dat de voorzieningenrechter, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] veroordeelt de woning binnen 15 dagen na betekening dit vonnis te ontruimen, te verlaten en ter beschikking te stellen aan [eisers], met afgifte van alle sleutels aan [eisers] dan wel aan een vertegenwoordiger Van [eisers] waaronder begrepen de deurwaarder die het vonnis executeert.
II. [gedaagde] veroordeelt om eraan mee te werken dat de roerende zaken die tot de nalatenschap van [erflaatster] behoren, in het bezit [eisers] komen door binnen 5 dagen na berekening van dit vonnis aan [eisers] toegang tot de woning te verschaffen zodat zij alle roerende zaken in de woning kunnen inventariseren en de hen toekomende zaken kunnen meenemen;
III. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een dwangsom van € 5.000,- per dag of dagdeel waarmee hij in gebreke blijft aan het sub II gevorderde te voldoen;
IV. [gedaagde] ter zake van de nodeloos door hen betaalde huur over de periode van september tot en met december 2023 veroordeelt tot betaling aan [eisers] een bedrag van € 2.093,04;
V. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten, inclusief de beslagkosten en de nakosten.
3.2.
Ter zitting hebben partijen een schikking bereikt over de afgifte van de roerende zaken (vorderingen II en III) en afgesproken dat de voorzieningenrechter alleen ten aanzien van vorderingen I, IV en V vonnis zal wijzen.
3.3.
[eisers] leggen aan die vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] geen juridische positie heeft ten opzichte van de woningbouwvereniging. Hij verblijft daarom zonder recht en titel in de woning. [eisers] hebben belang bij ontruiming van [gedaagde], omdat zij tegenover de woningbouwvereniging verplicht zijn de woning leeg en ontruimd op te leveren. [eisers] hadden de huur bovendien al per 1 september 2023 willen opzeggen, maar dat is niet gelukt omdat [gedaagde] nog in de woning verbleef. Daarom vorderen [eisers] dat [gedaagde] de door [eisers] betaalde huur aan hen moet vergoeden. Tot slot moet [gedaagde] ook de beslagkosten en de proceskosten betalen, aldus nog steeds [eisers]
3.4.
[gedaagde] voert verweer. Hij betoogt dat hij zijn hoofdverblijf had in de woning en met [erflaatster] een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde, zodat hij tegenover de woningbouwvereniging aanspraak kan maken op voortzetting van de huur op grond van artikel 7:268 lid 2 BW. [gedaagde] stelt bovendien dat hij de huur steeds zelf heeft betaald aan de woningbouwvereniging.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ontruiming (vordering I)

4.1.
Bij de beoordeling van de zaak stelt de voorzieningenrechter voorop dat de gevorderde ontruiming van woonruimte een vergaande maatregel is, die grote gevolgen kan hebben en in de praktijk vaak een definitief karakter zal hebben. Om die reden zal een onverwijlde ontruiming in kort geding slechts gerechtvaardigd zijn, als met grote mate van waarschijnlijkheid valt te verwachten dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat geen huurrecht (meer) bestraat, terwijl bovendien sprake moet zijn van een situatie die zodanig ernstig of acuut is dat van de eiser niet kan worden gevergd dat hij de beslissing in de bodemzaak afwacht.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat van een dergelijke situatie geen sprake is en licht dit als volgt toe.
4.3.
[eisers] hebben zich er op beroepen dat alléén [erflaatster] (dus niet [gedaagde]) de huurder was van de woning. [gedaagde] heeft dat niet weersproken, zodat dat vast staat.
4.4.
Op grond van artikel 7:268 lid 2 BW kan echter de persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijk huishouding heeft gehad, de huur voortzetten. Die voortzetting geldt in ieder geval voor een periode van zes maanden na het overlijden van de huurder. Hij zet de huur ook na die zes maanden voort, indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe strekkende binnen die termijn ingestelde vordering, en in elk geval zolang op deze vordering niet onherroepelijk is beslist.
4.5.
[eisers] hebben aangevoerd dat [gedaagde] geen beroep kan doen op deze voortzetting van de huur, omdat geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [erflaatster] en [gedaagde].
4.6.
In deze procedure niet kan worden vastgesteld of daarvan sprake is geweest, omdat dit de rechtsverhouding tussen [gedaagde] en de woningbouwvereniging betreft, terwijl de woningbouwvereniging in deze procedure geen partij is. [gedaagde] heeft in deze procedure echter wel voldoende toegelicht en onderbouwd dat het (in ieder geval) niet uitgesloten is dat sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [erflaatster] en hem. Bijvoorbeeld heeft hij gesteld dat hij tien jaar lang met [erflaatster] heeft samengewoond, waarvan acht jaar in de woning, en een overzicht overgelegd van de gezamenlijke uitgaven en inkomsten. De enkele omstandigheid dat [gedaagde] volgens [eisers] pas op of rond 5 oktober 2023 is ingeschreven in de woning betekent op zichzelf niet dat geen sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding.
4.7.
[eisers] hebben zich er op beroepen dat de woningbouwvereniging het verzoek van [gedaagde] tot voortzetting van de huur heeft afgewezen en dat niet is gebleken dat [gedaagde] een vordering daartoe heeft ingesteld tegen de woningbouwvereniging.
4.8.
De genoemde termijn van zes maanden na het overlijden van de huurder ([erflaatster]) op 5 juli 2023, pas eindigt echter pas in februari 2024. Tot die tijd kan [gedaagde] tegen de woningbouwverenging een vordering instellen tot voortzetting van de huur. Voor zover [gedaagde] dat dus tot op heden niet heeft gedaan, doet dat niet af aan zijn - eventuele (door de kantonrechter nog te beoordelen) - recht op voortzetting van de huur.
4.9.
Daarbij komt dat [gedaagde] een concept-dagvaarding heeft overgelegd waarin die vordering (tot voortzetting van de huur) tegen de woningbouwvereniging wordt ingesteld. [gedaagde] heeft toegelicht dat hij al opdracht heeft gegeven aan de deurwaarder om de dagvaarding te betekenen aan de woningbouwvereniging en dat dit waarschijnlijk kort geleden is gebeurd. Gelet hierop gaat de voorzieningenrechter er van uit dat [gedaagde] een vordering tot voortzetting van de huur heeft ingesteld of zal instellen binnen de wettelijke termijn van zes maanden na het overlijden van [erflaatster]. Totdat op die vordering onherroepelijk is beslist, mag [gedaagde] op grond van de wet in de woning blijven wonen.
4.10.
[eisers] hebben aangevoerd dat zij er (desondanks) belang bij hebben dat [gedaagde] de woning ontruimt, omdat zij niet langer de huur van de woning willen betalen en daarvoor nodig is dat zij de woning leeg en ontruimd opleveren aan de woningbouwvereniging.
4.11.
Dit betoog gaat niet op. Gelet op het voorgaande kan de woningbouwvereniging niet van [eisers] eisen dat de woning leeg en ontruimd wordt opgeleverd, zo lang niet is beslist op de vordering van [gedaagde] tot voortzetting van de huur. Indien het beroep van [gedaagde] op voortzetting van de huur slaagt, is hij aansprakelijk voor de betaling van de huur. [gedaagde] heeft onbetwist gesteld dat hij tot op heden de huur ook heeft voldaan aan de woningbouwvereniging.
Ook als onherroepelijk wordt beslist dat het beroep van [gedaagde] op voortzetting van de huur onterecht was, blijft [gedaagde] tegenover de woningbouwverenging aansprakelijk voor de nakoming van de huur in de periode gedurende welke hij het genot van de woonruimte heeft gehad (artikel 7:268 lid 5 BW). In dat geval is de aansprakelijkheid van [eisers] voor de huur geëindigd op de wijze zoals in artikel 7:268 lid 6 BW is bepaald (de huur eindigt aan het eind van de tweede maand na het overlijden van de huurder).
Gelet hierop hebben [eisers] onvoldoende belang bij de ontruimingsvordering.
4.12.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat bij deze stand van zaken de door [eisers] gevorderde ontruiming niet kan worden toegewezen, omdat daarmee de wettelijke regeling van artikel 7:268 lid 2 BW zou worden doorkruist. Vordering I zal daarom worden afgewezen.
Betaling van de huur (vordering IV)
4.13.
[eisers] willen dat [gedaagde] de huur over de maanden september tot en met december 2023 aan hen betaalt. Zij voeren aan dat zij die huurtermijnen hebben voldaan aan de woningbouwverenging, terwijl alleen [gedaagde] van de woning gebruik maakt. Als [gedaagde] uit de woning zou zijn vertrokken, hadden [eisers] de huur al per 1 september 2023 kunnen opzeggen en zouden [eisers] de huur over de maanden september tot en met december 2023 niet verschuldigd zijn geweest, aldus [eisers].
4.14.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het verwijt van [eisers] dat [gedaagde] de woning al voor 1 september 2023 had moeten verlaten, niet slaagt. [gedaagde] heeft het recht om zijn beroep op de voortzetting van de huur te laten toetsen door de kantonrechter. Totdat daarover is beslist, is hij niet verplicht om de woning te verlaten. Verwezen wordt naar hetgeen in 4.3 tot en met 4.12 is overwogen.
4.15.
Omdat [gedaagde] een beroep doet op voortzetting van de huur, is hij aansprakelijk voor de betaling van de huur aan de woningbouwvereniging (óók als dat de voortzetting niet wordt toegestaan, vgl. artikel 7:268 lid 5 BW). [gedaagde] heeft echter onweersproken aangevoerd dat hij de huur over de maanden september tot en met december 2023 al heeft betaald (en zal blijven betalen) aan de woningbouwvereniging.
4.16.
Kennelijk hebben óók [eisers] de huur betaald en is de huur over de periode september tot en met december 2023 dus twee keer betaald aan de woningbouwvereniging. Volgens [eisers] zal de woningbouwvereniging de door [gedaagde] betaalde huur aan [gedaagde] terugstorten. Gesteld noch gebleken is echter dat dat al is gebeurd. Toewijzing van vordering IV van [eisers] zou dus betekenen dat [gedaagde] nog een keer de huur moet betalen.
4.17.
Indien de woningbouwvereniging alsnog de huur terugstort aan [gedaagde], ligt het voor de hand dat hij dat doorbetaalt aan [eisers], omdat [gedaagde] aanspraak maakt op voortzetting van de huur en [gedaagde] de enige is die van de woning gebruik maakt. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat deze onzekere, toekomstige situatie niet rechtvaardigt dat [gedaagde] in dit kort geding onvoorwaardelijk wordt veroordeeld de huur aan [eisers] te betalen. Het immers immer ook mogelijk dat de woningbouwvereniging de huur terugstort aan [eisers] (hetgeen gelet op hetgeen is overwogen in 4.11 van dit vonnis meer voor de hand ligt).
4.18.
Hierbij weegt ook mee dat een geldvordering in kort geding alleen kan worden toegewezen indien uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. [eisers] hebben dat onvoldoende toegelicht (en hebben bijvoorbeeld niet gesteld waarom zij de terugbetaling van de dubbel betaalde huur door de woningbouwvereniging niet kunnen afwachten). Het spoedeisend belang is daarom niet gebleken.
4.19.
Het voorgaande betekent dat ook vordering IV zal worden afgewezen.
Proceskosten en beslagkosten (vordering V)
4.20.
Over de afgifte van de roerende zaken hebben partijen een schikking bereikt, inhoudende dat een deel van de goederen wordt afgegeven aan [eisers] Zij hebben daarbij vordering V (de proceskosten en de beslagkosten) gehandhaafd. [eisers] vorderen dat [gedaagde] wordt veroordeeld om de kosten te vergoeden die zij hebben gemaakt om beslag te leggen op de roerende zaken van de nalatenschap van [erflaatster].
4.21.
De voorzieningenrechter overweegt dat er voor [eisers] aanleiding bestond om het beslag te leggen. Zij hebben meerderen keren gevraagd om afgifte van de roerende zaken die behoren tot de nalatenschap van [erflaatster]. [gedaagde] heeft daaraan geen medewerking verleend. Zijn moeder ([betrokkene 1]) heeft op een verzoek van [eisers] bovendien geantwoord dat op instructie van de advocaat van [gedaagde] geen actie wordt ondernomen.
Uit het gegeven dat is afgesproken dat inderdaad goederen moeten worden afgegeven aan [eisers], leidt de voorzieningenrechter voorts af dat het beslag niet ten onrechte is gelegd.
4.22.
Dit betekent dat [gedaagde] de beslagkosten aan [eisers] moet vergoeden. Die beslagkosten worden begroot op € 1.179,26‬, waarvan € 314,- aan griffierecht, € 598,- aan advocaatkosten (tarief II x 1 punt) en € 267,26 aan explootkosten.
4.23.
In de omstandigheid dat partijen over een deel van hun geschil een schikking hebben getroffen en partijen over en weer als de in het ongelijk gestelde partij kunnen worden aangemerkt, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de kosten van deze procedure te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, ten bedrage van € 1.179,26‬;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
wijst af het anders of meer gevorderde;
5.4.
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 12 december 2023. [1]

Voetnoten

1.type: 1538