ECLI:NL:RBNHO:2023:14232

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 december 2023
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
15-244441-22
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot onttrekking aan het verkeer van synthetische drugs in het kader van de Opiumwet en Warenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 december 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de onttrekking aan het verkeer van synthetische drugs, specifiek nieuwe psychoactieve stoffen (NPS). De vordering tot onttrekking aan het verkeer was ingediend door de officier van justitie, terwijl klaagster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. K. Canatan, een klaagschrift had ingediend tegen de inbeslagname van deze stoffen. De rechtbank oordeelde dat de in beslag genomen stoffen ten tijde van de inbeslagname niet op de Opiumwetlijst stonden, waardoor er geen sprake was van een strafbaar feit op basis van de Opiumwet. De rechtbank concludeerde dat er geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond, en dat de vordering tot onttrekking aan het verkeer daarom moest worden afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de stoffen, hoewel inmiddels strafbaar gesteld onder de Opiumwet, niet onder de Warenwet vallen, en dat de vordering tot onttrekking niet kon worden toegewezen. Het klaagschrift werd ongegrond verklaard, en de rechtbank weigerde een last tot teruggave te geven, omdat dit niet maatschappelijk verantwoord zou zijn. De beslissing van de rechtbank is openbaar uitgesproken en er staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Haarlem
parketnummer : 15-244441-22
raadkamernummers : 23-026388 (552a Sv) en 23-025911 (552f Sv)
datum : 20 november 2023
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op de vordering onttrekking aan het verkeer (artikel 552f Sv) van de officier van justitie en het daarmee samenhangende klaagschrift beklag (artikel 552a Sv) van:

[klaagster] ,

woonplaats kiezend op het kantoor van mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam (Herengracht 478, 1017 CB Amsterdam),
hierna ook te noemen: klaagster, tevens beslagene.

Feiten

Uit de kennisgeving van inbeslagname op grond van artikel 94 Sv blijkt dat op 20 april 2022 in beslag zijn genomen:
- 400 kg CLV03 (40 Fibre drums);
- 110 kg EU01 (11 Fibre drums) en
- 120 kg CLV03 (6 kartonnen dozen).
Uiteindelijk blijkt het te gaan om 110 kilogram EU01 en 460 kilogram CLV03. Na onderzoek aan die goederen rapporteert het NFI op 26 april 2022 dat de in beslag genomen goederen N-ethylbutylon en 3-CMC bevatten, zogenaamde nieuwe psychoactieve stoffen (NPS’en), substanties die als drugs worden gebruikt en niet zijn vermeld op de lijsten van de Opiumwet, maar voor de volksgezondheid wel een vergelijkbaar risico kunnen vormen als Opiumwetsubstanties.
De vordering en het verzoek lenen zich voor een gezamenlijke en samenhangende beoordeling. Daartoe wordt als volgt overwogen.

Procedure

Op 18 mei 2022 heeft de rechtbank een klaagschrift van [klaagster] ontvangen, dat strekt tot opheffing van het gelegde beslag met last tot teruggave van de in beslag genomen goederen. De rechtbank heeft dit klaagschrift bij beslissing van 5 juli 2022 gegrond verklaard en de teruggave gelast van de goederen. Die beslissing houdt onder meer in:
Het Openbaar Ministerie heeft in het kader van de onderhavige procedure aangevoerd dat nog wordt onderzocht of sprake is van overtreding van artikel 174 en 175 Sr, dan wel overtreding van wetgeving op het gebied van opslag, etikettering en/of vervoer van de chemicaliën (onder de WED of geneesmiddelen, voedsel- en warenwetgeving). Echter, dit is sinds 26 april 2022 in onderzoek en heeft niet geleid tot een concreet en onderbouwd redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit.
Gelet op het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit en in het licht van de huidige stand van de wetgeving inzake zogenaamde NPS'en, is het niet waarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen zal bevelen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beslag dient te worden opgeheven.
Tegen deze beslissing heeft de officier van justitie op 18 juli 2022 cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 april 2023 de bestreden beslissing vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Noord-Holland teneinde op het bestaande beklag opnieuw te oordelen, met – kort samengevat – als reden:
De rechtbank heeft vastgesteld dat het Nederlands Forensisch Instituut heeft gerapporteerd dat de inbeslaggenomen voorwerpen N-ethylbutylon en 3-CMC - zogenoemde nieuwe psychoactieve stoffen - bevatten en dat nieuwe psychoactieve stoffen substanties zijn die als drugs worden gebruikt en niet zijn vermeld op de lijsten van de Opiumwet, maar voor de volksgezondheid wel een vergelijkbaar risico kunnen vormen als Opiumwetsubstanties. In het licht daarvan en gelet op wat de officier van justitie in raadkamer heeft aangevoerd over onder meer de manier van opslag, de indicaties dat sprake was van herverpakking zonder juiste etikettering en van het ontbreken van productbladen met de chemische gegevens en veiligheidsaspecten - een en ander in verband met het nog lopende onderzoek naar een (mogelijke) overtreding van artikel 174 en/of 175 Sr, dan wel wetgeving op het gebied van opslag, etikettering of vervoer van chemicaliën - is het oordeel van de rechtbank dat een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk.
De rechtbank Noord-Holland heeft de zaak opnieuw bekeken en bij beslissing van 4 juli 2023 het klaagschrift ongegrond verklaard. Die beslissing houdt onder meer in:
De beoordeling die nu moet plaatsvinden is enigszins anders dan de beoordeling die op de raadkamer van 5 juli 2022 heeft plaatsgevonden nu het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat klaagster voor art. 18 Warenwet (en niet art. 174 en 175 Sr) zal worden vervolgd. De Hoge Raad heeft zich niet uitgelaten over deze bepaling. De rechtbank benadrukt dat het onderzoek in raadkamer een marginale toetsing betreft. In tegenstelling tot de beslissing van 5 juli 2022, waarin de rechtbank concludeerde dat een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit ontbrak, stelt de rechtbank nu vast dat er geen gebrek is aan een redelijk vermoeden van schuld aan art. 18 Warenwet. Gelet op de ontwikkelingen die betrekking hebben op (de schadelijkheid van) de stoffen 3-CMC en eutylon — zoals blijkt uit de stukken die inmiddels zijn toegevoegd aan het dossier — is het niet hoogstonwaarschijnlijk dat de strafrechter — later oordelend — de stoffen verbeurd zal verklaren danwel onttrekken aan het verkeer. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Het beklag zal daarom ongegrond worden verklaard.
Van deze beslissing heeft klaagster op 6 juli 2023 beroep in cassatie ingesteld. Daarop is nog niet beslist ten tijde van de behandeling en beslissing in de onderhavige zaak.
Bij sepotbrief van 6 oktober 2023 heeft de officier van justitie [bestuurder] (bestuurder van [klaagster] ) geïnformeerd dat hij niet verder vervolgd zal worden in zijn strafzaak. Die brief houdt onder meer in:
Doordat 3-CMC en N-ethylbutylon (eutylon) inmiddels strafbaar zijn gesteld onder de Opiumwetgeving mogen de verdovende middelen op grond van de wet niet terug komen in het verkeer; deze zullen daarom worden vernietigd. Deze strafbaarstelling maakt ook dat de rechtsvormende belangen ten aanzien van vervolging ter zake artikel 18 Warenwet komen te vervallen.
Door genoemde gewijzigde omstandigheden en nu de verdovende middelen worden onttrokken aan het verkeer, zal het Openbaar Ministerie u niet verder vervolgen voor dit feit.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting op 20 november 2023 verklaard dat ook [klaagster] een sepotbrief zal ontvangen, maar dat dat nog administratief moet worden afgewikkeld.
Op 6 oktober 2023 is binnengekomen een vordering van de officier van justitie op de voet van artikel 552f Sv, strekkend tot onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen goederen waarop het klaagschrift betrekking heeft.
Daarnaast is op 23 oktober 2023 binnengekomen een (nieuw) klaagschrift van [klaagster] gericht tegen de inbeslagname van 20 april 2022.
De rechtbank heeft op 20 november 2023 de vordering tot onttrekking aan het verkeer van 6 oktober 2023 en het klaagschrift van 23 oktober 2023 gelijktijdig in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft daarbij de bestuurder van klaagster [klaagster] , haar advocaat,
mr. K. Canatan, en de officier van justitie op zitting gehoord.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft met betrekking tot haar vordering tot onttrekking aan het verkeer aangevoerd dat ten tijde van de inbeslagname de betreffende NPS’en weliswaar nog niet op de Opiumwet lijst stonden, maar dat toen wel al duidelijk was dat het om stoffen ging waarvoor al een risicobeoordeling is gedaan die er toe heeft geleid dat er op grond van internationale verdragen een verplichting is om de stoffen te reguleren. Het gaat om gevaarlijke stoffen. Door het verhandelen van die stoffen is sprake van overtreding van artikel 18 Warenwet en destijds is besloten klaagster en haar bestuurder daarvoor te vervolgen.
Doordat 3-CMC en N-ethylbutylon (eutylon) inmiddels strafbaar zijn gesteld onder de Opiumwetgeving mogen de verdovende middelen op grond van de wet niet terugkomen in het verkeer en deze strafbaarstelling maakt dat de rechtsvormende belangen ten aanzien van vervolging op grond van artikel 18 Warenwet zijn komen te vervallen. Dat neemt niet weg dat het (voortduren van het) beslag tot het moment van strafbaarstelling via de Opiumwet rechtmatig was met het oog op de vervolging van klaagster op grond van artikel 18 Warenwet. Gelet op die bepaling is volgens de officier van justitie met voldoende zekerheid te zeggen dat klaagster een strafbaar feit heeft gepleegd. Van détournement de pouvoir ten aanzien van de beslaglegging kan om die reden geen sprake zijn.
Het Openbaar Ministerie kan gelet op het voorgaande op grond van de artikelen 36c en 36d Wetboek van strafrecht (Sr), in samenhang met artikel 552f Wetboek van strafvordering (Sv), de onttrekking aan het verkeer vorderen bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking. Uit de tekst van artikel 552f Sv (“of had kunnen worden vervolgd”) blijkt dat die vordering ook mogelijk is wanneer het Openbaar Ministerie afziet van verdere vervolging en de zaak om beleidsredenen seponeert.
Toewijzing van de vordering leidt er volgens de officier van justitie toe dat het klaagschrift, strekkende tot teruggave van de inbeslaggenomen goederen, ongegrond moet worden verklaard.

Standpunt klaagster

De raadsman heeft in raadkamer aangevoerd dat het beslag onrechtmatig is. In dat verband heeft hij het op het volgende gewezen.
De inbeslaggenomen stoffen waren ten tijde van de inbeslagneming niet strafbaar. Het Openbaar Ministerie heeft legale stoffen in beslag genomen, deze stoffen vervolgens onder beslag gehouden in afwachting van de strafbaarstelling van die stoffen (door plaatsing op lijst I van de Opiumwet) en na die strafbaarstelling de strafzaak geseponeerd. Het Openbaar Ministerie dient te wachten tot een stof op de Opiumwetlijst staat. Pas vanaf dat moment mag een stof in beslag genomen worden.
De werkwijze, waarbij het Openbaar Ministerie zich ter rechtvaardiging van het (voortduren van het) beslag op NPS’en beroept op overtreding van andere regelgeving dan de Opiumwet (zoals de artikelen 174/175 Sr, de Geneesmiddelenwet of de Warenwet) en vervolgens, na plaatsing van de betreffende stoffen op lijst I van de Opiumwet en onttrekking aan het verkeer, afziet van verdere vervolging op basis van die regelgeving, brengt mee dat de rechter nimmer toekomt aan een inhoudelijke toets van het verwijt (ter rechtvaardiging van het beslag) dat de beslagene zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit op grond van die andere regelgeving. Het (voortduren van het) beslag door het Openbaar Ministerie is daarom volgens de raadsman in strijd met het verbod om een bevoegdheid te gebruiken voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven (
détournement de pouvoir).
Ten aanzien van de vordering tot onttrekking aan het verkeer heeft de raadsman aangevoerd dat gelet op artikel 36c of 36d Sr sprake moet zijn van een gepleegd strafbaar feit. Of daarvan sprake is dient niet marginaal, maar ex tunc (ten tijde van beslaglegging) ten volle te worden getoetst. De verdenking betreft overtreding van artikel 18 Warenwet. Er is geen sprake van waren als bedoeld in die wet. De Warenwet bevat regels voor de voedselveiligheid. Verdovende middelen en psychotrope stoffen worden in artikel 1 onder b Warenwet jo. Artikel 2 onder g van Verordening (EG) nr. 178/2002 expliciet uitgezonderd van de definitie van levensmiddel. Hoewel de Warenwet ook regels voor productveiligheid omvat, is de Opiumwet als middelenwet de plaats om een verbod op die psychoactieve stoffen te regelen. Daar komt bij dat geen sprake is van verhandelen als bedoeld in artikel 18 Warenwet en dat geen sprake is van bijzondere gevaren voor de veiligheid of gezondheid van de mens gezien het te verwachten gebruik, laat staan dat klaagster wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat daarvan sprake is.
Omdat geen sprake is van een strafbaar feit dient de vordering onttrekking aan het verkeer te worden afgewezen en dient het klaagschrift gegrond te worden verklaard met last tot teruggave aan klaagster. Aan het geven van een last tot teruggave aan de beslagene staat niet in de weg dat aan de last niet kan worden voldaan als gevolg van het feit dat de stoffen inmiddels op de Opiumlijst staan en aan het verkeer onttrokken moeten worden. Dat is ook niet het doel van het klaagschrift volgens de raadsman. Klaagster heeft volgens hem belang bij een last tot teruggave, omdat zij zich daarmee tot de bewaarder kan wenden voor uitbetaling van de prijs die de goederen bij verkoop redelijkerwijs hadden opgebracht.

Beoordeling

Vordering tot onttrekking aan het verkeer (552f Sv)

Volgens klaagster is de handelwijze van het Openbaar Ministerie in strijd met een beginsel van behoorlijk strafprocesrecht, te weten het verbod om een bevoegdheid te gebruiken voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven (
détournement de pouvoir). Klaagster meent dat alleen al om die reden het beslag onrechtmatig is en de vordering van de officier moet worden afgewezen.
De rechtbank volgt klaagster niet in dat betoog. Klaagster werd ten tijde van het beslag vervolgd voor overtreding van artikel 18 Warenwet. In de beslissing van de rechtbank van 4 juli 2023 is vastgesteld, dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding door klaagster van art. 18 Warenwet en dat het niet hoogstonwaarschijnlijk was dat de strafrechter — later oordelend — de stoffen verbeurd zal verklaren danwel onttrekken aan het verkeer. De rechtbank kwam op grond daarvan tot de conclusie dat het strafvorderlijk belang zich verzette tegen opheffing van het beslag.
Er is geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden die maken dat die marginale toets door de rechtbank, achteraf bezien, tot een andere conclusie had moeten leiden. In het bijzonder is niet gebleken dat, zoals klaagster heeft aangevoerd, het Openbaar Ministerie in deze zaak het beslag heeft gelegd en laten voortduren in de wetenschap, bij voorbaat, dat een vervolging op grond van artikel 18 Warenwet kansloos zou zijn en met de bedoeling, bij voorbaat, het nimmer op een inhoudelijke behandeling aan te laten komen. Dat het Openbaar Ministerie op een later moment, nadat de betreffende NPS’en inmiddels strafbaar waren gesteld via de Opiumwet, om beleidsredenen ervoor heeft gekozen van verdere vervolging af te zien, maakt dat niet anders. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie toegelicht dat capaciteit en prioritering een rol hebben gespeeld bij die afweging om te seponeren.
Daaruit volgt dat het Openbaar Ministerie niet geacht kan worden een bevoegdheid te hebben gebruikt (het leggen of voortduren van beslag) voor een ander doel dan waarvoor het is gegeven. Het beslag is strafvorderlijk niet onrechtmatig.
De rechtbank komt aldus toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering van de officier van justitie. Voor toewijzing van die vordering is in de eerste plaats vereist dat met zekerheid kan worden vastgesteld dat een strafbaar feit is gepleegd door klaagster.
Van een Opiumwetdelict is geen sprake geweest. De in beslag genomen NPS’en stonden ten tijde van de inbeslagname immers (nog) niet op lijst I van de Opiumwet. Volgens de officier van justitie bestaat het gepleegde strafbare feit in overtreding van artikel 18 Warenwet. Gelet op de tekst van de concept tenlastelegging heeft de officier van justitie daarbij kennelijk het oog (gehad) op artikel 18 Warenwet onder a. Die bepaling luidt als volgt.
Onverminderd het bij of krachtens de voorgaande artikelen bepaalde is het verboden:
a.
waren, niet zijnde eet en drinkwaren, te verhandelen waarvan degene die deze waren verhandelt, weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat zij bij het gezien hun bestemming te verwachten gebruik bijzondere gevaren kunnen opleveren voor de veiligheid of gezondheid van de mens, of indien het technische voortbrengselen betreft, tevens voor de veiligheid van zaken;
In beginsel wordt de officier van justitie geacht vervolging in te stellen als hij wegens een verdenking de rechtbank de maatregel van onttrekking aan het verkeer wil laten opleggen. De zittingsrechter, oordelend over de vragen van artikel 348 en 350 Sv, zal dan na behandeling van de strafzaak beoordelen of aan de voorwaarden van oplegging van de maatregel is voldaan en of daar overigens termen voor bestaan. De officier van justitie zal deze zaak echter niet aanbrengen bij de rechtbank.
In dit stadium van de procedure, op basis van een volle toetsing in het kader van de zelfstandige vordering tot onttrekking aan het verkeer, is de rechtbank van oordeel dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat klaagster geacht kan worden een strafbaar feit te hebben gepleegd door overtreding van artikel 18 onder a Warenwet, zoals klaagster en haar bestuurder in concept ten laste was gelegd voordat de zaak geseponeerd werd.
Uit de definitie van waren in artikel 1 onder a Warenwet, in samenhang met de definitie van eet- en drinkwaren onder b van dat artikel dat verwijst naar artikel 2 van Verordening (EG) nr. 178/2002 [1] (de Verordening), volgt dat NPS’en, zoals in beslag genomen bij klaagster, niet als waren kunnen worden beschouwd in de zin van de Warenwet. In artikel 2 onder g van de Verordening worden verdovende middelen en psychotrope stoffen (in de zin van het Enkelvoudig Verdrag van de Verenigde Naties inzake verdovende middelen van 1961 en het Verdrag van de Verenigde Naties inzake psychotrope stoffen van 1971) immers expliciet uitgezonderd van de definitie van levensmiddelen. Daarmee vallen die verdovende middelen en psychotrope stoffen dus ook niet onder het begrip eet- en drinkwaren als bedoeld in de Warenwet. Met dat uitgangspunt verdraagt zich niet een uitleg waarbij die verdovende middelen, die gelet op de expliciete uitzondering in artikel 2 van de Verordening in beginsel (afgezien van die uitzondering) als levensmiddelen moeten worden beschouwd, aangemerkt worden als andere waren (anders dan drink- en eetwaren) in de zin van de Warenwet. Het verbod van artikel 18 onder a Warenwet ziet echter op andere waren, niet zijnde eet- en drinkwaren.
In dit verband komt mede betekenis toe aan de volgende opmerkingen van de Minister van Justitie en Veiligheid tijdens een commissiedebat van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid en de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport met de Minister voor Medische Zorg en Sport en de Minister van Justitie en Veiligheid: [2]
Over de Warenwet wil ik nog zeggen dat we die hier niet voor kunnen gebruiken. Die bevat regels voor de voedselveiligheid. Verdovende middelen en psychotrope stoffen die zijn genoemd in de internationale verdragen, worden expliciet uitgezonderd van de definitie van levensmiddel. En hoewel niet alle designerdrugs in die verdragen zijn opgenomen, vormt het wel een aanwijzing dat designerdrugs of research chemicals niet als levensmiddel moeten worden beschouwd. (…) Hoewel de Warenwet ook regels voor productveiligheid omvat, is de Opiumwet als middelenwet de plaats om een verbod op die psychoactieve stoffen te regelen.
en
NPS kan niet verboden worden via de Warenwet. Daar is een wetswijziging voor nodig.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bij klaagster in beslag genomen stoffen niet vallen onder artikel 18 onder a van de Warenwet. Of, gelet op de overige vereisten van dat artikel 18, klaagster in die stoffen gehandeld heeft, of die stoffen bijzondere gevaren opleveren voor de veiligheid of gezondheid van de mens en de vraag of klaagster dat wist of had moeten weten, kan in het midden blijven.
Bij die stand van zaken is niet voldaan aan een noodzakelijke voorwaarde om in de onderhavige procedure de onttrekking aan het verkeer te gelasten van de in beslag genomen NPS’en. Dat het bezit van deze drugs in strijd is met de thans geldende wettelijke bepalingen en met het algemeen belang maakt dat niet anders.
De vordering dient daarom te worden afgewezen.
Het klaagschrift strekkende tot teruggave van de in beslag genomen goederen (552a Sv)
De rechtbank overweegt met betrekking tot het klaagschrift als volgt.
In de onderhavige procedure dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, of klaagster redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.
Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in het kader van de beoordeling van de vordering stelt de rechtbank vast dat er niet langer sprake is van een strafvorderlijk belang. De officier van justitie ziet immers af van vervolging. De rechtbank zal in deze zaak niettemin het klaagschrift ongegrond verklaren en geen teruggave gelasten. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Het standpunt van de officier van justitie impliceert dat de bij klaagster in beslag genomen NPS’en vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer. Gelet op de aard van deze goederen en hun plaatsing (inmiddels) op lijst I van de Opiumwet, geabstraheerd van de overige hiervoor besproken aspecten, kan de officier van justitie in dat standpunt worden gevolgd.
Maar de daarop volgende anticipatie op een mogelijk oordeel van de zittingsrechter leidt tot een complicatie. De rechtbank dient te beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
Deze anticipatie op dat niet denkbeeldige oordeel van de zittingsrechter heeft, gelet op de hiervoor weergegeven maatstaf, weliswaar een marginaal karakter, maar als zekerheid bestaat dat de zittingsrechter niet tot enig oordeel in de strafzaak zal worden geroepen, wordt deze anticipatie zinledig. Dan valt de grondslag daarvoor weg.
Oplegging van de maatregel strekkend tot onttrekking aan het verkeer is in dit geval, op basis van hetgeen tot nu toe is vastgesteld en overwogen, hoogst onwaarschijnlijk.
Het voorgaande leidt evenwel niet tot de slotsom dat het beklag gegrond moet worden verklaard. Artikel 552a, tiende lid, Sv draagt aan de beklagrechter op dat deze in geval van gegrondverklaring een daarmee overeenkomende last geeft. Ten aanzien van het onderhavige klaagschrift zou dat een last tot teruggave inhouden. Een dergelijke last verdraagt zich echter niet met hetgeen als maatschappelijk verantwoord en aanvaardbaar moet worden beschouwd. Er zouden 570 kilo (inmiddels) bij wet verboden verdovende middelen ongecontroleerd in het verkeer kunnen worden gebracht. Uit het dossier blijkt niet dat die verdovende middelen al zijn vernietigd. Dat het Openbaar Ministerie op grond van artikel 117 lid 2 Sv de bewaarder
kanmachtigen tot vernietiging van de in beslag genomen goederen, maakt die afweging niet anders en doet niets af aan de eigen verantwoordelijkheid van de rechtbank in dit verband.
Het voorgaande laat geen andere beslissing toe dan dat de rechtbank het beklag ongegrond zal verklaren en het verzoek tot teruggave zal afwijzen.
Klaagster heeft aangevoerd dat haar belang bij een last tot teruggave niet gelegen is in teruggave van de inmiddels op lijst I van de Opiumwet geplaatste stoffen, maar in toepassing van art. 119 lid 2 Sv (uitbetaling door de bewaarder van de prijs die de goederen bij verkoop redelijkerwijs hadden opgebracht). Artikel 119 lid 2 Sv is echter niet van toepassing in een situatie als de onderhavige, waarin een last tot teruggave zich niet verdraagt met hetgeen als maatschappelijk verantwoord en aanvaardbaar moet worden beschouwd. Voor zover klaagster van mening is dat, mede gelet op de uitkomst van deze procedure, de handelwijze van het Openbaar Ministerie met betrekking tot de in beslag genomen goederen civielrechtelijk onrechtmatig is en zij als gevolg daarvan schade heeft geleden die de Staat dient te vergoeden, heeft zij de mogelijkheid een daartoe strekkende vordering jegens de Staat in te dienen bij de burgerlijke rechter.
Deze beslissing, in samenhang met de beslissing op de vordering, heeft tot resultaat, zo realiseert de rechtbank zich, dat de officier van justitie niet beschikt over een titel om tot definitieve afwikkeling van het beslag over te gaan. De oplossing daarvoor zal gezocht moeten worden in het overige instrumentarium, binnen dan wel buiten het strikt strafvorderlijke kader, dat aan de officier van justitie ter beschikking staat.

Beslissing

De rechtbank:
- wijst de vordering tot onttrekking aan het verkeer af.
- verklaart het beklag ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr M.C.J. Lommen, rechter,
in tegenwoordigheid van D. Bokma, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 04 december 2023.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor de beklager beroep in cassatie bij de Hoge Raad open, in te stellen bij de griffie van deze rechtbank, binnen veertien (14) dagen na betekening van deze beslissing.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PbEG L 31).
2.Kamerstukken II, 2020-2021, 20477 nr. 475).