ECLI:NL:RBNHO:2023:208

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
13 januari 2023
Zaaknummer
9147543
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor vertraging van vlucht en schuldeisersverzuim in luchtvaartzaak

In deze luchtvaartzaak heeft de passagier, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. H. Yildiz, een vordering ingesteld tegen KLM Cityhopper B.V. wegens compensatie voor vertraging van haar vlucht. De passagier had een vervoersovereenkomst met de vervoerder voor een vlucht van Graz naar Bremen via Amsterdam op 17 april 2019. Door vertraging van de eerste vlucht miste zij haar aansluitende vlucht en arriveerde zij meer dan drie uur later op haar eindbestemming. De passagier vorderde een schadevergoeding van € 250,00, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.

De vervoerder erkende de vordering tot compensatie, maar betwistte de nevenvorderingen, waaronder de buitengerechtelijke incassokosten, en stelde dat de gemachtigde van de passagier verzuimd had een kopie van haar identiteitsbewijs te overleggen, wat noodzakelijk was voor de afhandeling van de claim. De kantonrechter oordeelde dat de vervoerder niet gehouden was om de kosten te voldoen, omdat de passagier in schuldeisersverzuim verkeerde door het niet aanleveren van de gevraagde documentatie.

De kantonrechter heeft de vordering tot compensatie toegewezen, met wettelijke rente vanaf de datum waarop de vlucht had moeten aankomen. De vordering tot buitengerechtelijke incassokosten werd afgewezen, omdat de passagier onvoldoende bewijs had geleverd voor de gemaakte kosten. De proceskosten werden voor rekening van de passagier gesteld, omdat de dagvaarding onterecht was uitgebracht. Het vonnis werd uitgesproken door kantonrechter mr. S.N. Schipper op 1 februari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9147543 \ CV EXPL 21-2490
Uitspraakdatum: 1 februari 2023
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[de passagier]
wonende te [woonplaats] (Duitsland)
eiseres
hierna te noemen: de passagier
gemachtigde: mr. H Yildiz
tegen
de besloten vennootschap
KLM Cityhopper B.V.
gevestigd te Schiphol
gedaagde
hierna te noemen: de vervoerder
gemachtigde: mr. R.L.S.M. Pessers en dhr. J.O. Gemser

1.Het procesverloop

1.1.
De passagier heeft bij dagvaarding van 17 februari 2021 een vordering tegen de vervoerder ingesteld. De vervoerder heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
De passagier heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna de vervoerder een schriftelijke reactie heeft gegeven.

2.De feiten

2.1.
De passagier heeft met de vervoerder een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan de vervoerder de passagier diende te vervoeren van Graz (Oostenrijk) via Amsterdam Schiphol Airport naar Bremen (Duitsland) op 17 april 2019 met vluchtcombinatie WA1896 en WA1757.
2.2.
De vlucht WA1896 van Graz naar Amsterdam heeft vertraging opgelopen. De passagier heeft haar aansluitende vlucht naar Bremen gemist. Zij is omgeboekt naar een alternatieve vlucht waarmee zij meer dan drie uur later dan oorspronkelijk gepland op de overeengekomen eindbestemming is aangekomen.
2.3.
De passagier heeft compensatie van de vervoerder gevorderd in verband met voornoemde vertraging.

3.De vordering

3.1.
De passagier vordert dat de vervoerder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
- € 250,00, te vermeerderen de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 april 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 40,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;
- de proceskosten.
3.2.
De passagier heeft aan de vordering ten grondslag gelegd de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). De passagier stelt dat de vervoerder vanwege de vertraging van de vlucht gehouden is de passagier te compenseren conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 250,00.

4.Het verweer

4.1.
De vervoerder erkent de vordering tot compensatie op grond van artikel 7 van de Verordening. De vervoerder betwist echter gehouden te zijn de nevenvorderingen te voldoen. De vervoerder voert daartoe aan dat hij direct heeft aangegeven dat de passagier recht heeft op compensatie. De gemachtigde van de passagier is echter verzocht om eerst een kopie van het identiteitsbewijs van de passagier toe te sturen. De vervoerder heeft een groot belang hierbij, omdat het steeds vaker voorkomt dat meerdere claimbureaus compensatie vorderen voor dezelfde passagier(s) met dezelfde boeking. De vervoerder wil er dan ook zeker van kunnen zijn dat de passagier daadwerkelijk de gemachtigde heeft ingeschakeld. De opgevraagde stukken zijn voor het eerst bij dagvaarding overgelegd, waarna de vervoerder heeft aangeboden nagenoeg de volledige vordering te voldoen. De kosten gemoeid met de onderhavige procedure zijn dan ook nodeloos gemaakt.

5.De beoordeling

5.1.
De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vervoerder compensatie is verschuldigd aan de passagier. De vervoerder beroept zich erop dat hij de compensatie (nog) niet heeft betaald, omdat hij voor de afhandeling van de claim heeft verzocht aan de gemachtigde van de passagier om een kopie van het identiteitsbewijs van de passagier toe te sturen teneinde de gegevens en de handtekening van de passagier te kunnen verifiëren. De gemachtigde van de passagier heeft niet gereageerd op het verzoek van de vervoerder. Derhalve heeft de vervoerder enige tijd later een herinnering gestuurd. Ook aan dit verzoek heeft de gemachtigde van de passagier geen gehoor gegeven. De vervoerder heeft het dossier vervolgens tijdelijk gesloten en de gemachtigde van de passagier meegedeeld dat hij het dossier zal heropenen en de compensatie alsnog zal betalen op het moment dat hij een kopie van het identiteitsbewijs van de passagier heeft ontvangen. In plaats van het toezenden van een kopie van het identiteitsbewijs is de inleidende dagvaarding uitgebracht, aldus de vervoerder. De vervoerder heeft voor de eerst dienende dag nogmaals aangeboden om de gevorderde compensatie te betalen. De kosten gemoeid met de onderhavige procedure zijn dan ook nodeloos gemaakt. Indien een kopie van het identiteitsbewijs aan de vervoerder zou zijn toegezonden zou de vervoerder de vordering hebben voldaan. Derhalve is sprake van schuldeisersverzuim en is de vervoerder niet gehouden om de kosten te voldoen.
5.3.
De kantonrechter zal de vordering gelet op de erkenning van de vervoerder op grond van artikel 7 van de Verordening toewijzen. Ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente wordt het volgende overwogen. De passagier heeft wettelijke rente gevorderd met ingang “vanaf datum vlucht”. Het betreft hier een vordering tot vergoeding van forfaitair berekende schade, zodat deze schade gelet op artikel 6:83 sub b BW terstond opeisbaar is. Het verzuim treedt dus zonder ingebrekestelling in op het moment dat de schade geacht wordt te zijn geleden. De wettelijke rente is daarom toewijsbaar vanaf 17 april 2019, zijnde de datum waarop de vlucht op de eindbestemming had moeten aankomen.
5.4.
De vervoerder doet ten aanzien van de einddatum van de wettelijke rente een beroep op schuldeisersverzuim. Voor een beroep op schuldeisersverzuim is onder meer vereist dat de schuldenaar - in casu de vervoerder - bereid en in staat is zijn verbintenis na te komen.
5.5.
De passagier stelt dat al vóórdat de dagvaarding werd uitgebracht discussie bestond omtrent de wettelijke rente en aanvullende kosten. Dit is volgens de passagier de reden waarom door haar gemachtigde geen kopie van haar identiteitsbewijs is overgelegd. Met het overleggen van een kopie van haar identiteitsbewijs zou de gemachtigde namelijk impliciet afstand van rechten doen. De passagier stelt bovendien dat het onnodig is dat de vervoerder in de sommatiefase een kopie van haar identiteitsbewijs verlangt.
5.6.
Anders dan de passagier is de kantonrechter van oordeel dat uit de e-mailberichten van 27 maart 2020 voldoende blijkt dat de vervoerder de vordering erkent, maar nog ten behoeve van de afhandeling verzoekt om een kopie van het identiteitsbewijs. Zo heeft de vervoerder onder meer op 27 maart 2020 geschreven:
“(…) Uw client komt in aanmerking voor compensatie volgens EU verordening 261/2004. Om uw verzoek in behandeling te nemen, heb ik nog een aantal gegevens nodig. (…) Ik wil u vriendelijk verzoeken mij de volgende gegevens te sturen: een kopie van het identiteitsbewijs van [de passagier]. Zodra ik deze heb ontvangen zal ik de compensatie naar u overmaken.(…)”.Niet gebleken is dat er voorafgaand aan de procedure is gesproken en/of discussie heeft bestaan over wettelijke rente en/of bijkomende kosten. De vervoerder heeft bovendien gemotiveerd onderbouwd waarom de opgevraagde documentatie noodzakelijk is voordat betaling van de compensatie plaatsvindt.
5.7.
De regeling van het schuldeisersverzuim beoogt de nadelen weg te nemen die voor de schuldenaar verbonden zijn aan het niet kunnen nakomen van zijn verbintenis. Hier betreft dat nadeel het doorlopen van de wettelijke rente tot aan de datum van betaling. Gelet hierop zal de kantonrechter de wettelijke rente dan ook toewijzen over de periode van 17 april 2019 (datum van de vlucht) tot 8 april 2020 (datum van erkenning en van het verzoek tot het toesturen van aanvullende documentatie) en voor het overige afwijzen.
5.8.
Ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten overweegt de kantonrechter als volgt. De vordering heeft geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is. Daarom zal de kantonrechter de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn toetsen aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport Voorwerk II. De vervoerder heeft deze vordering (gemotiveerd) betwist. De passagier heeft hiertegenover onvoldoende aangetoond en onderbouwd dat de verrichte werkzaamheden meer hebben omvat dan de verzending van een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Uit de overgelegde stukken blijkt dat slechts twee (standaard) sommaties zijn verzonden. Dat is onvoldoende om voor vergoeding in aanmerking te komen. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten moet daarom worden afgewezen.
5.9.
Gelet op bovenstaande komt de kantonrechter tot de conclusie dat de gemachtigde van de passagiers onterecht een dagvaarding heeft uitgebracht ten aanzien van de compensatie. De proceskosten zijn dan ook nodeloos gemaakt. De proceskosten zullen dan ook voor rekening worden gelaten van de partij die deze kosten heeft veroorzaakt, te weten de passagier.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt de vervoerder tot betaling aan de passagier van € 250,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 april 2019 tot 8 april 2020;
6.2.
veroordeelt de passagier tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor de vervoerder worden vastgesteld op een bedrag van € 150,00 aan salaris van de gemachtigde van de vervoerder
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N. Schipper, kantonrechter en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter