ECLI:NL:RBNHO:2023:2232

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
C/15/322691 / HA ZA 21-631
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tweede tussenvonnis inzake benoeming deskundige in civiele huurovereenkomst en matiging van rente

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, is op 15 maart 2023 een tweede tussenvonnis uitgesproken in een bodemprocedure. De zaak betreft een geschil tussen [eiser/verweerder] en [gedaagde/eiser] over een huurovereenkomst en een schulderkenning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst voor het betrokken pand niet eerder dan 1 juni 2020 is ingegaan, in tegenstelling tot het eerdere uitgangspunt van 1 maart 2020. Dit heeft geleid tot heroverweging van de eerdere eindbeslissing. De rechtbank heeft ook de hoogte van de uitstaande schuld van [eiser/verweerder] aan [gedaagde/eiser] vastgesteld, die per september 2022 € 212.433,38 bedraagt. [eiser/verweerder] heeft een beroep gedaan op matiging van de contractuele rente van 7%, stellende dat hij zich in een dwangpositie bevond ten opzichte van [gedaagde/eiser]. De rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheden zodanig zijn dat het onaanvaardbaar is dat [gedaagde/eiser] aanspraak maakt op het contractuele rentepercentage. De rechtbank heeft de rente gematigd tot de wettelijke rente van 2% per jaar. Tevens is een deskundige benoemd om de waarde van het pand vast te stellen en de toename van de waarde door de werkzaamheden van [eiser/verweerder] te beoordelen. De rechtbank heeft de partijen opgedragen om de kosten van de deskundige te delen en verdere instructies gegeven voor het onderzoek.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/322691 / HA ZA 21-631
Vonnis van 15 maart 2023
in de zaak van
[eiser/verweerder],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. R. Vos te Haarlem,
tegen
[gedaagde/eiser],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser/verweerder] en [gedaagde/eiser] genoemd worden.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 31 augustus 2022
  • de akte uitlating met producties van de zijde van [eiser/verweerder]
  • de akte uitlating, overlegging nadere producties van de zijde van [gedaagde/eiser]
  • de antwoordakte met producties van de zijde van [eiser/verweerder]
  • de antwoordakte overlegging nadere producties van de zijde van [gedaagde/eiser]
  • de akte met producties van de zijde van [eiser/verweerder], waarin tevens is gereageerd op de door [gedaagde/eiser] bij zijn gelijktijdig ingediende akte gevoegde producties
  • de akte uitlating en indienen producties van de zijde van [gedaagde/eiser], waarin tevens is gereageerd op de door [eiser/verweerder] bij zijn gelijktijdig ingediende akte gevoegde producties.
1.2.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd en is vonnis bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie
[adres]
2.1.
In het tussenvonnis is de rechtbank in r.o. 2.8 en r.o. 4.5 uitgegaan van 1 maart 2020 als aanvangsdatum van de huurovereenkomst voor dit pand. Uit de thans overgelegde stukken blijkt dat de huurovereenkomst niet eerder dan met ingang van 1 juni 2020 is ingegaan. Dit betekent dat het door de rechtbank in het tussenvonnis gehanteerde uitgangspunt onjuist is en heroverweging behoeft.
2.2.
De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter, aan wie gebleken is dat een eerdere door hem gegeven maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om nadat partijen zich hierover hebben uitgelaten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij een op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zal doen (ECLI:NL:HR:2008:BC2800).
2.3.
Partijen zijn het er in hun nadere akten over eens dat de huur niet eerder dan per 1 juni 2020 is ingegaan, zodat de rechtbank zal overgaan tot heroverweging op dit punt om te komen tot een eindbeslissing die berust op een juiste feitelijke grondslag. De rechtbank zal er derhalve voor het verdere verloop van de procedure tot uitgangspunt nemen dat de huur voor dit pand is ingegaan met ingang van 1 juni 2020 en dat vanaf juni 2020 telkens de helft van de ontvangen huurpenningen in mindering moet zijn gebracht op de uitstaande schuld van [eiser/verweerder] aan [gedaagde/eiser].
2.4.
[gedaagde/eiser] is in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld bij akte alsnog de huidige stand van de schuld van [eiser/verweerder] uit hoofde van de schulderkenning (uitgaande van de in mindering strekkende huurpenningen) voldoende inzichtelijk te maken. Bij zijn akte heeft [gedaagde/eiser] als productie 21 een berekening overgelegd van de restschuld vermeerderd met de contractuele rente per september 2022, welke berekening uitkomt op een uitstaande schuld tot en met september 2022 van € 212.433,38.
2.5.
[eiser/verweerder] heeft de hoogte van dit bedrag per september 2022 niet gemotiveerd betwist. Hij heeft zich er wel op beroepen dat de onderhandse akte van schulderkenning niet is voorzien van een goedschrift voor het bedrag, maar dan is het nog steeds aan [eiser/verweerder], die niet betwist dat hij van [gedaagde/eiser] geld heeft geleend, om tegenover de toelichting die [gedaagde/eiser] op de berekening van de stand van de schuld heeft gegeven gemotiveerd verweer te voeren.
De rechtbank stelt vast dat dit onvoldoende is gedaan.
2.6.
[eiser/verweerder] heeft verder een beroep gedaan op matiging van de in de schulderkenning overeengekomen rente van 7% en gesteld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde/eiser] aanspraak maakt op dit rentepercentage.
Hij heeft daartoe met verwijzing naar zijn overige stellingen aangevoerd dat hij zich ten tijde van het ondertekenen van de schuldbekentenis in een dwangpositie bevond ten opzichte van [gedaagde/eiser] omdat hij van hem afhankelijk was als zakenpartner, als grootste opdrachtgever en als verhuurder. Verder heeft hij aangevoerd hij ook door [A.] onder druk werd gezet om te tekenen omdat zijzelf geld van haar vader nodig had voor het overnemen van een nagelsalon.
2.7.
Bij de beoordeling van een beroep op matiging van contractueel overeengekomen rente moet de rechtbank zich terughoudend opstellen (ECLI:NL:HR:2004:AR4151). Het is daarbij aan degene die een beroep op matiging doet, [eiser/verweerder], om voldoende omstandigheden aan te voeren op grond waarvan kan worden beoordeeld of er sprake is van een situatie waarin toepassing van het rentebeding onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
2.8.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de overgelegde stukken en de verklaringen van partijen tijdens de mondelinge behandeling dat sprake is van voldoende feiten of omstandigheden die een dergelijk oordeel rechtvaardigen. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in overweging.
2.9.
[eiser/verweerder] was vanaf 2015 de partner van de dochter van [gedaagde/eiser], [A.].
De rechtbank acht aannemelijk dat hij als zodanig door [gedaagde/eiser] (zijn schoonvader) een aantal jaren is meegenomen in diens zakelijke transacties. Zo heeft [gedaagde/eiser] in 2017 de woning aan de [adres] gekocht en deze vervolgens verhuurd aan [A.], zodat zij daar kon wonen met haar kinderen en met [eiser/verweerder]. [gedaagde/eiser] wilde echter wel een bepaald rendement behalen en daarom mocht [eiser/verweerder] zich op dat adres niet inschrijven, zodat [A.] huurtoeslag kon ontvangen voor de woning. Daarnaast verhuurde [gedaagde/eiser] de garage bij de woning aan [eiser/verweerder] op naam van zijn bedrijf voor een bedrag van € 800,- per maand, waardoor [gedaagde/eiser] maandelijks een opbrengst had uit deze woning van circa € 1500,-.
De rechtbank acht het voldoende aannemelijk geworden dat het [gedaagde/eiser] goed uit kwam dat [eiser/verweerder] als aannemer handig genoeg was om bepaalde (soms ingrijpende) verbouwingen in de woning uit te voeren. [eiser/verweerder] heeft de woning aan de [adres] dan ook grondig verbouwd, ook deels op zijn eigen kosten.
Verder heeft [gedaagde/eiser] in oktober 2018 de woning aan de [adres] gekocht als beleggingsobject en met [eiser/verweerder] afgesproken dat deze woning een gezamenlijk project zou worden. [eiser/verweerder] en [gedaagde/eiser] zijn ook ieder voor 50% eigenaar van een onverdeeld aandeel in die woning. Ook deze woning heeft [eiser/verweerder] grondig verbouwd.
2.10.
Door de hiervoor geschetste avonturen is [eiser/verweerder] bij [gedaagde/eiser] in het krijt komen te staan. Op 29 februari 2020 is door partijen een (door [gedaagde/eiser] opgestelde) onderhandse schulderkenning ondertekend, waarin in heel algemene termen is vermeld waarop die schulderkenning betrekking had (lening schulden/rekeningen, achterstallige rekeningen, gereedschap en financiering pand [adres] inclusief rente) en dat dit in totaal zag op een bedrag van € 200.000,-. Uit de nadere toelichting door partijen volgt dat deze posten, naast de kosten voor de [adres], zouden zien op een lening voor de aanschaf van een bedrijfsauto (1 juli 2018 € 7.541,- ) en de aanschaf van een Volkswagen Polo (8 maart 2018 € 5.900,-) en kosten gereedschap. Dit zijn zonder uitzondering uitgaven die al in 2018 waren gedaan. Niet is gesteld of gebleken dat er indertijd bij het verstrekken van deze bedragen afspraken zijn gemaakt over de terugbetaling, laat staan over eventueel verschuldigde rente over deze bedragen.
2.11.
De schuldbekentenis is op aandringen van [gedaagde/eiser] tot stand gekomen.
Ter zitting van 25 juli 2022 is voldoende aannemelijk geworden dat [gedaagde/eiser] veel mondiger en dominanter is dan [eiser/verweerder]. Niet is gesteld of gebleken is dat het vermelde rentepercentage van 7% per jaar, ten tijde van het ondertekenen van de schulderkenning, in onderling overleg tot stand is gekomen en dat het [eiser/verweerder] duidelijk was welke drastische gevolgen de opname van dit percentage voor hem zou kunnen hebben.
Die drastische gevolgen manifesteerden zich al spoedig: ondanks het feit dat op deze schuld reeds vanaf juni 2020 maandelijks het aandeel van [eiser/verweerder] in de huuropbrengst van de woning aan de [adres] in mindering wordt gebracht, is de schuld als gevolg van deze rente alleen maar toegenomen.
2.12.
Verder is van belang dat [eiser/verweerder] in opdracht van [gedaagde/eiser] een ingrijpende verbouwing heeft uitgevoerd aan de woning aan de [adres] die eigendom is van [gedaagde/eiser], waar [eiser/verweerder] vele maanden mee bezig is geweest zonder dat [gedaagde/eiser] hem voor al zijn werkzaamheden heeft betaald, hetgeen een navenant slechte invloed heeft gehad op het vermogen van [eiser/verweerder] om het schuldig erkende bedrag af te lossen.
2.13.
De rechtbank acht onaannemelijk dat de financiële afhankelijkheid van [gedaagde/eiser] die aldus bij [eiser/verweerder] is ontstaan, ook zou zijn ontstaan indien partijen zuiver zakelijk verkeer met elkaar zouden hebben gehad. In essentie gaat het hier om geldverschaffing van een dominante schoonvader aan zijn meegaande schoonzoon, waarbij de afwegingen omtrent wat verstandig en profijtelijk was door schoonvader aan schoonzoon zijn opgedrongen.
2.14.
Tot slot neemt de rechtbank in overweging dat de rente tot medio 2022 aanzienlijk boven de marktrente heeft gelegen.
2.15.
Onder al deze hiervoor geschetste omstandigheden acht de rechtbank het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [gedaagde/eiser] een beroep kan doen op het contractuele rentebeding. Het beroep op matiging slaagt dan ook. Gelet op de onderlinge verstandhouding tussen partijen, die ten tijde van het opstellen van de schulderkenning in een familierelatie tot elkaar stonden, ziet de rechtbank aanleiding de verschuldigde rente over het schuldig erkende bedrag van € 200.000,- te matigen tot de wettelijke rente die verschuldigd zou zijn geweest voor een consumententransactie, te weten 2% per jaar.
[adres]
2.16.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende is weersproken dat [eiser/verweerder] met goedvinden van [A.] aanpassingen aan deze woning heeft verricht of dat over de aard en omvang van die aanpassingen voortdurend overleg met [gedaagde/eiser] heeft plaatsgevonden. Verder is overwogen dat, als kan worden vastgesteld dat sprake is van een waardevermeerdering van de woning ten gevolge van de door [eiser/verweerder] gestelde aanpassingen, de rechtbank het redelijk acht dat [eiser/verweerder] daarvoor een vergoeding ontvangt, welke vergoeding niet hoger zal zijn dan de waardevermeerdering tot het maximum van de door [eiser/verweerder] geïnvesteerde arbeid en materialen. [gedaagde/eiser] is nog in de gelegenheid gesteld om zijn stelling tijdens de mondelinge behandeling dat ook [A.] zaken voor die woning heeft betaald met bewijsstukken te onderbouwen.
2.17.
Ter onderbouwing van die stelling heeft [gedaagde/eiser] bij akte een kopie overgelegd van een pinopname van € 600,- van de rekening van [A.], welke betaling volgens [gedaagde/eiser] betrekking had op de aankoop van de keuken. Deze stelling is door [eiser/verweerder] niet weersproken zodat er van uitgegaan zal worden dat [A.] een bedrag van € 600,- heeft betaald voor de aanschaf van de keuken, welke keuken vervolgens door [eiser/verweerder] en [A.] samen is geplaatst. De enkele omstandigheid dat de keuken niet was afgekit zoals door [gedaagde/eiser] thans is aangevoerd, maakt nog niet dat de keuken niet naar behoren was geplaatst en/of dat sprake was van gebrekkig werk waardoor [gedaagde/eiser] geen profijt had van de nieuw geplaatste keuken.
2.18.
[eiser/verweerder] heeft onderhoud/montagebedrijf [B.] ingeschakeld voor werkzaamheden aan het dak van de woning. [gedaagde/eiser] heeft gesteld dat dit bedrijf het werk slecht heeft uitgevoerd zodat het geen verbetering oplevert aan de woning, zodat hij van deze werkzaamheden niet heeft geprofiteerd. [gedaagde/eiser] heeft aangevoerd dat het op de weg van [eiser/verweerder] had gelegen om te zorgen dat het dak alsnog deugdelijk hersteld werd opgeleverd, maar dat hij dat niet heeft gedaan en dat hij om die reden geen vergoeding van [gedaagde/eiser] kan vorderen voor deze kosten.
De omstandigheid dat [gedaagde/eiser] van mening is dat de werkzaamheden niet naar behoren zijn uitgevoerd is niet een omstandigheid die maakt dat [gedaagde/eiser], als eigenaar van het pand, in het geheel niet verrijkt kan zijn door deze werkzaamheden ten koste van [eiser/verweerder]. Uit de waardering van dit pand door de taxateur zal moeten blijken in hoeverre deze werkzaamheden hebben bijgedragen aan waardevermeerdering van het pand.
2.19.
[eiser/verweerder] heeft grootboekkaarten van de boekjaren 2019 en 2020 overgelegd van de hand van zijn boekhouder, Pannevis, met betrekking tot betalingen geboekt voor de [adres]. Uit de grootboekkaarten volgt dat over 2019 en 2020 in totaal een bedrag van
€ 31.921,89 in grootboek is geboekt voor kosten in verband met dit pand.
2.20.
[gedaagde/eiser] heeft aangevoerd dat zeker 12 posten op deze grootboekkaarten, tot een bedrag van € 12.359,40, betrekking hebben op bedragen die [A.] contant aan [eiser/verweerder] heeft voldaan.
De enkele omstandigheid dat [A.] contante betalingen heeft verricht, brengt echter nog niet mee dat deze bedragen afkomstig zijn uit privé vermogen van [A.] of uit vermogen van [gedaagde/eiser]. [gedaagde/eiser] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze bedragen reeds door hem zijn betaald uit privévermogen. Om die reden wordt ervan uitgegaan dat [eiser/verweerder] deze bedragen heeft betaald via de rekening van zijn bedrijf en aanspraak kan maken op vergoeding.
2.21.
Van de overige posten in de grootboekkaarten heeft [gedaagde/eiser] gesteld dat [eiser/verweerder] niet heeft aangetoond dat deze betalingen betrekking hadden op werk in of aan dit pand.
Met betrekking tot een in 2020 vermelde post van € 3.227,50 heeft [gedaagde/eiser] verklaard dat dit zag op terugbetaling aan hem in verband met eerder door hem voorgeschoten huurbetalingen voor de voormalige huurwoning van [eiser/verweerder] aan de [adres]. Deze stelling is door [eiser/verweerder] niet weersproken, zodat dit bedrag bij de verdere afwikkeling buiten beschouwing gelaten zal worden.
2.22.
Daarnaast heeft [gedaagde/eiser] er op gewezen dat veel van de geregistreerde betalingen voor dit pand zijn betaald van de rekening met nummer [nummer], welke rekening was geopend voor betalingen met betrekking tot kosten aan het pand aan de [adres]. Hij heeft verklaard dat die bankrekening wel (mede) op naam van [eiser/verweerder] is gesteld maar dat het saldo van deze rekening alleen door hem was gevoed en dat [eiser/verweerder] ten onrechte gebruik heeft gemaakt van deze rekening voor kosten verbonden aan de [adres]. Hij heeft gesteld dat als [eiser/verweerder] betalingen vanaf deze rekening heeft voldaan voor kosten van de [adres] dit is gebeurd zonder zijn toestemming en zonder dat hij hiermee bekend was.
2.23.
In reactie op de beschuldiging van [gedaagde/eiser] over het oneigenlijk gebruik van de [nummer] heeft [eiser/verweerder] verklaard dat hij juist vaak op aangeven van [gedaagde/eiser] gebruik maakte van die rekening voor kosten die verbonden waren aan de [adres], omdat op die manier de winst op de rekening van het beleggingspand aan de [adres] laag gehouden kon worden.
2.24.
Deze stelling van [eiser/verweerder] is door [gedaagde/eiser] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Aangezien het pand aan de [adres] gezamenlijk eigendom is van partijen acht de rechtbank het, gelet op de gang van zaken tijdens de samenwerking zoals daarvan blijkt uit de stukken, zeer aannemelijk dat [gedaagde/eiser] [eiser/verweerder] heeft aangespoord om voor kosten aan het pand aan de [adres] af en toe gebruik te maken van de [nummer] om zo de winst die op het pand aan de [adres] werd gemaakt te drukken. Nu deze rekening bovendien (mede) op naam van [eiser/verweerder] was gesteld kan niet worden geoordeeld dat hij ten onrechte gebruik gemaakt heeft van die rekening.
2.25.
Ook de subsidiaire stelling van [gedaagde/eiser] dat, als [eiser/verweerder] kan aantonen dat deze betalingen betrekking hebben op de [adres], hij feitelijk geld terugvordert van [gedaagde/eiser] dat laatstgenoemde zelf eerder op de [nummer] had gestort en vervolgens in contanten aan [A.] heeft gegeven om te betalen aan [eiser/verweerder] voor de werklui op de [adres] en dat [gedaagde/eiser] deze kosten dus feitelijk al heeft betaald, gaat niet op.
[gedaagde/eiser] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat alleen hij het saldo van de [nummer] heeft gevoed en dat hij gelden in contant aan [A.] heeft gegeven voor dezelfde posten als waarvan [eiser/verweerder] thans betaling vordert. De vordering ziet op bedragen die ten laste gebracht zijn van de onderneming van [eiser/verweerder] en die (uiteindelijk) ten goede zijn gekomen aan [gedaagde/eiser] door investering daarvan in het pand aan de [adres]. Zelfs als de stelling van [gedaagde/eiser] juist is dat hij een aantal keer contante gelden aan [A.] ter beschikking heeft gesteld voor betaling voor werkzaamheden aan de woning, kan niet worden uitgesloten dat ook [eiser/verweerder] betalingen heeft verricht voor deze werkzaamheden. [eiser/verweerder] heeft de door hem gestelde betalingen tenminste onderbouwd met de grootboekkaarten.
Uit de waardering van het pand door de taxateur zal moeten blijken in hoeverre [gedaagde/eiser] door die investeringen van [eiser/verweerder] is verrijkt.
2.26.
[eiser/verweerder] heeft verder met stukken onderbouwd gesteld dat hij voorbereidende werkzaamheden heeft uitgevoerd voor het realiseren van de dakopbouw (sloopwerkzaamheden), dat hij met [C.] aan de dakopbouw heeft gewerkt en dat hij afwerkingswerkzaamheden aan die opbouw heeft uitgevoerd.
[gedaagde/eiser] heeft zijn stelling dat uitsluitend [C.] heeft gewerkt aan de dakopbouw onvoldoende onderbouwd. De omstandigheid dat [C.] 8 weken heeft gewerkt aan de dakopbouw maakt nog niet dat [eiser/verweerder] geen werkzaamheden heeft verricht aan deze dakopbouw. Om die reden zal aan de stelling van [gedaagde/eiser] voorbij gegaan worden. Bij de waardering van de werkzaamheden van [eiser/verweerder] zal er wel rekening mee gehouden worden dat [C.] de meeste opbouwwerkzaamheden heeft uitgevoerd.
2.27.
[gedaagde/eiser] heeft aangevoerd dat in het overzicht van [eiser/verweerder], overgelegd als productie E 61, melding wordt gemaakt van aanschafkosten van gereedschap. Voor zover uit het overzicht volgt dat de aanschaf betrekking heeft op gereedschap zullen die kosten niet worden meegenomen in de afrekening. Deze kosten dienen voor rekening van [eiser/verweerder] te blijven.
2.28.
[gedaagde/eiser] heeft geen bewijs overgelegd van zijn stelling dat [eiser/verweerder] slecht werk heeft afgeleverd. Niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde/eiser] [eiser/verweerder] ter zake in gebreke heeft gesteld, zodat [eiser/verweerder] niet in verzuim verkeert. Het herhaalde standpunt van [gedaagde/eiser] over de kwaliteit van het werk van [eiser/verweerder] en de verklaringen van een opvolgend aannemers die in 2021/2022 in opdracht van [gedaagde/eiser] werkzaamheden aan de woning hebben verricht doen aan het eerdere oordeel in het tussenvonnis niets af.
2.29.
[eiser/verweerder] heeft als productie E74 een lijst overgelegd van de werkzaamheden die hij stelt te hebben uitgevoerd aan het pand. Deze lijst zal aan dit vonnis worden gehecht en ter informatie worden meegestuurd aan de taxateur.
[adres]
2.30.
In het tussenvonnis (r.o. 4.31) heeft de rechtbank overwogen dat uit de verklaring van [D.] volgt dat [eiser/verweerder] als eerste timmerman/aannemer voor zeker 6 à 7 maanden vanaf de aankoop van het pand door [gedaagde/eiser] aan dit pand heeft gewerkt, maar dat [eiser/verweerder] niet dagelijks aanwezig was en bij de werkzaamheden ook afhankelijk was van andere zzp-ers en leveranciers.
2.31.
Bij zijn akte heeft [gedaagde/eiser] een nadere verklaring van [D.] overgelegd van 8 september 2022 aan mr. Meijer, de advocaat van [gedaagde/eiser]. Deze verklaring houdt het volgende in:
Van uw client [gedaagde/eiser] begreep ik dat er van mijn hand een verklaring circuleert, waarin ik zou verklaard hebben dat [eiser/verweerder] 7 à 8 maanden onafgebroken in het pand [adres] werkzaam te zijn geweest. Dit is echter onjuist. In mijn getuigenverklaring aan Mr. Vos - op zijn telefonisch verzoek- spreek ik over het feit dat het niet mijn taak was om de werknemers in het buurpand te “klokken”. Ook verklaarde ik dat de Hr. [eiser/verweerder] zeer onregelmatig aanwezig is geweest. Ik schat bij elkaar opgeteld 6 tot 8 weken daadwerkelijk verrichte werkzaamheden. De suggestie dat de Hr. [eiser/verweerder] hier 6 tot 8 maanden daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht, is een te grove inschattingsfout van mij, die mij enigszins ontlokt is, door Mr. Vos. Ik hoop u hiermee van dienst te zijn geweest.
2.32.
Bij zijn antwoordakte heeft [eiser/verweerder] in reactie hierop whatsappberichten met [D.] overgelegd van 26 september 2022, welke berichten het volgende inhouden:
C: Rechtzaak is goed gegaan laatste dingen op de i nog. Kan ik foto maken van de achterkant nog
P: Nee ik heb 1 brief geschreven en daar laat ik het bij. Ik wil geen partij zijn tussen [gedaagde/eiser] en jou. Je kan vanaf de hoek [adres] een foto maken. Succes.
C Oo oké is die boos geworden op u
P: Ja en zijn advocaat ook. Vandaar. Daarbij: [gedaagde/eiser] is nog steeds mijn buurman waarmee ik nog een tijdje moet omgaan. Ik bewaar de vrede op het blok zo lang mogelijk.
C: Oo waarom zijn advocaat ook
P:Vanwege mijn brief, die jouw advocaat verdraaid heeft.
C: Nee os niet verdraait. Als er ontstaat is ik help wel is niks verdraaid
P: Kortom, ik ga niet meer zitten tussen jou en [gedaagde/eiser]. Jullie moeten er samen maar uitkomen.
2.33.
De rechtbank overweegt als volgt. De eerdere verklaring van [D.], die is gebruikt bij het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.31 betrof een e-mail van [D.] aan
mr. Vos, de advocaat van [eiser/verweerder]. Gelet op de inhoud van de nadere verklaring uit september 2022 en de daarin gebruikte woordkeuze ( grove inschattingsfout van mij), in samenhang met de inhoud van voornoemde whatsappberichten zoals hiervoor weergegeven, kan de rechtbank zich niet aan de indruk onttrekken dat [D.] door [gedaagde/eiser] en/of zijn advocaat onder druk gezet is om een voor [gedaagde/eiser] meer welgevallige verklaring af te leggen. [D.] heeft in zijn nadere verklaring echter niet zijn eerdere verklaring ingetrokken, zodat deze nog steeds gebruikt kan worden bij de beoordeling. Gelet op de gang van zaken na het tussenvonnis en de wijze waarop de aangepaste verklaring tot stand is gekomen zoals daarvan blijkt uit de whatsappberichten, ziet de rechtbank aanleiding uit te gaan van de juistheid van de inhoud van die eerdere verklaring en ziet zij geen aanleiding om op haar eerdere oordeel in het tussenvonnis terug te komen.
2.34.
Bij haar oordeel in r.o. 4.31 van het tussenvonnis heeft de rechtbank ook gebruik gemaakt van de verklaring van [E.]. In reactie hierop ziet [gedaagde/eiser] aanleiding in zijn akte een ‘omissie’ in de conclusie van antwoord aan te passen. Hij voert aan dat hij bij zijn stelling dat [E.] het slechte werk van [eiser/verweerder] heeft moeten herstellen per abuis heeft doen vermelden dat de betaalbewijzen van de nota’s van die herstelwerkzaamheden zijn ingediend als productie 10, maar dat deze nota’s zien op andere werkzaamheden die [E.] in opdracht van [gedaagde/eiser] heeft uitgevoerd. Vervolgens concludeert [gedaagde/eiser] dat uit die facturen blijkt dat [E.] in 2020 niet meer dan 187 uur voor hem gewerkt heeft, gedurende circa 5 werkweken in de maanden februari t/m mei 2020 en dat zijn verklaring dat hij driekwart jaar met [eiser/verweerder] aan dit pand heeft gewerkt niet klopt.
2.35.
[eiser/verweerder] heeft in reactie op deze aangepaste stellingname van [gedaagde/eiser] een (nadere) verklaring van [E.] overgelegd. Deze ongedateerde verklaring is volgens [eiser/verweerder] afgegeven op 11 oktober 2022 en houdt een verklaring in van [E.] dat hij timmerwerkzaamheden heeft uitgevoerd aan de [adres] samen met [eiser/verweerder] en dat zij die klus samen hebben gedaan. Verder verklaart hij dat zij de achtergevel hebben opgetrokken met 3 aanbouwen op elkaar inclusief de staalconstructie en dat [eiser/verweerder] voordat [E.] bij het werk betrokken werd al bezig was geweest met sloopwerkzaamheden. Tot slot voert hij (nogmaals) aan dat hij geen werkzaamheden van [eiser/verweerder] heeft hoeven corrigeren.
2.36.
De enkele omstandigheid dat [E.] in opdracht van [gedaagde/eiser] (andere) werkzaamheden heeft uitgevoerd, maakt nog niet dat hij niet tevens als onderaannemer samen met [eiser/verweerder] kan hebben gewerkt aan de grootschalige verbouwingswerkzaamheden aan dit pand, zoals door [eiser/verweerder] is gesteld en uit de verklaring van [E.] blijkt.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om op haar eerdere oordeel in r.o. 4.31 van het tussenvonnis terug te komen.
2.37.
De rechtbank heeft in r.o. 4.33 van het tussenvonnis partijen opgedragen zich nader over de door [eiser/verweerder] ingediende facturen uit te laten. [gedaagde/eiser] heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de betreffende facturen. Hij heeft alleen in algemene bewoordingen verklaard welke werkzaamheden hij volgens hem aan [eiser/verweerder] heeft opgedragen en hiervan aangegeven hoeveel uur daaraan volgens hem was gewerkt. Hiermee heeft hij de juistheid van de door [eiser/verweerder] overgelegde facturen onvoldoende weersproken zodat van de juistheid van die facturen zal worden uitgegaan. Dit betekent dat [gedaagde/eiser] in ieder geval een redelijk loon verschuldigd is aan [eiser/verweerder] voor de in die facturen vermelden werkzaamheden. Nu niet is gesteld of gebleken dat het in deze facturen door [eiser/verweerder] gehanteerde uurloon afwijkt van het eerder tussen partijen gebruikelijke loon, zal [gedaagde/eiser] worden veroordeeld deze facturen te betalen, behoudens de posten die samenhangen met werkzaamheden aan de luifel van de [adres].
Deskundige
2.38.
Zoals reeds overwogen in het tussenvonnis (r.o. 4.34 t/m 4.37) zal de rechtbank thans de daar vermelde makelaar benoemen om de waarde van het pand aan de [adres] vast te stellen in verhuurde staat.
Verder zal de makelaar worden opgedragen om de woning aan de [adres] te waarderen, waarbij met name van belang is om (voor zover nog mogelijk) vast te stellen in hoeverre de waarde van de woning is toegenomen door de werkzaamheden c.q. investeringen van [eiser/verweerder], zoals vermeld in het aan dit vonnis gehechte overzicht (productie 74) van [eiser/verweerder].

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
3.1.
beveelt een onderzoek door na te noemen deskundige ter beantwoording van de volgende vragen:
Wat is de huidige waarde van de woning aan de [adres] in verhuurde staat?
Kunt u aangeven wat volgens u de toename van de waarde van de woning aan de [adres] is geweest (vanaf het moment van aankoop van dit pand door [gedaagde/eiser]) als gevolg van de aanpassingen aan de woning, vermeld op het aan dit vonnis gehechte overzicht van [eiser/verweerder]?
3.2.
draagt de deskundige op de waardering van de woningen als hiervoor bedoeld vast te leggen in door het NWWI gevalideerd rapporten,
3.3.
benoemt tot deskundige:
[naam]
het voorschot
3.4.
bepaalt met het oog op de vaststelling van het voorschot op de kosten van de deskundige het volgende:
  • de deskundige moet
  • de griffie zal de opgave van de deskundige vervolgens toezenden aan partijen,
  • partijen kunnen desgewenst
  • indien niet of niet tijdig bezwaar wordt gemaakt, wordt de hoogte van het voorschot op de kosten van de deskundige nu al voor alsdan vastgesteld op het door de deskundige begrote bedrag,
  • indien wel tijdig bezwaar wordt gemaakt, zal het voorschot worden vastgesteld bij afzonderlijke rechterlijke beslissing,
3.5.
bepaalt dat partijen ieder de helft van het voorschot moeten overmaken
binnen twee wekenna de datum van de nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak,
3.6.
draagt de griffier op om de deskundige onmiddellijk in kennis te stellen van de betaling van het voorschot,
het onderzoek
3.7.
bepaalt dat de deskundige het onderzoek telkens zelfstandig zal instellen op de door de deskundige in overleg met partijen te bepalen tijd en plaats,
3.8.
wijst de deskundige er op dat:
  • de deskundige voor aanvang van het onderzoek dient kennis te nemen van de Leidraad deskundigen in civiele zaken (te raadplegen op www.rechtspraak.nl of desgevraagd te verkrijgen bij de griffie),
  • de deskundige het onderzoek pas na het bericht van de griffier omtrent betaling van het voorschot dient aan te vangen,
  • de deskundige zijn onderzoek onmiddellijk dient te staken en contact dient op te nemen met de griffier, indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden het voorschot niet toereikend blijkt te zijn,
  • de deskundige partijen ter plaatse gelegenheid moet bieden dit onderzoek bij te wonen; indien slechts één partij, althans niet alle partijen, bij het onderzoek van objecten ter plaatse aanwezig is of zijn, de deskundige dit onderzoek niet mag uitvoeren, tenzij alle partijen zijn uitgenodigd om bij het onderzoek aanwezig te zijn, en dat uit het rapport moet blijken dat hieraan is voldaan,
  • indien partijen bij het onderzoek van objecten ter plaatse aanwezig zijn geweest, uit het rapport moet blijken welke opmerkingen zij hebben gemaakt en welke verzoeken zij hebben gedaan, en hoe de deskundige hierop heeft gereageerd,
3.9.
bepaalt dat partijen nadere inlichtingen en gegevens aan de deskundige moeten verstrekken
indien deze daarom verzoekt, de deskundige toegang moeten verschaffen tot voor het onderzoek noodzakelijke plaatsen, en de deskundige ook voor het overige gelegenheid moeten geven tot het verrichten van het onderzoek,
het schriftelijk rapport en aktewisseling partijen
3.10.
draagt de deskundige op om uiterlijk drie maanden na het schriftelijk bericht van de griffier omtrent de betaling van het voorschot een schriftelijk en ondertekend bericht in drievoud ter griffie van de rechtbank in te leveren, onder bijvoeging van een gespecificeerde declaratie,
3.11.
wijst de deskundige er op dat:
  • uit het schriftelijk bericht moet blijken op welke stukken zijn oordeel is gebaseerd,
  • de deskundige een concept van het rapport aan partijen moeten toezenden, opdat partijen de gelegenheid krijgen binnen vier weken daarover bij de deskundige opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundige in het definitieve rapport de door partijen gemaakte opmerkingen en verzoeken en de reactie van de deskundige daarop moet vermelden,
3.12.
bepaalt dat partijen binnen vier weken dienen te reageren op het concept-rapport van de deskundige nadat dit aan partijen is toegezonden en dat partijen bij de deskundige geen gelegenheid hebben op elkaars opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van de/het concept-rapport(en) te reageren,
overige bepalingen
3.13.
draagt de griffier op de zaak voorts op de rol te plaatsen:
  • indien het voorschot niet binnen de daarvoor bepaalde (eventueel verlengde) termijn is ontvangen: voor akte uitlating voortprocederen aan beide zijden op een termijn van twee weken, of
  • na ontvangst ter griffie van het deskundigenbericht: voor conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van beide partijen op een termijn van vier weken,
3.14.
verklaart de beslissing over de voorschotten uitvoerbaar bij voorraad,
3.15.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2023. [1]

Voetnoten

1.type: 1155