ECLI:NL:RBNHO:2023:286

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
C/15/327976 / HA ZA 22-299
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen ex-partners over de authenticiteit van een handtekening en de geldigheid van een overeenkomst met opschortende voorwaarden

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, staat het geschil tussen twee ex-partners centraal. De vrouw betwist de handtekening onder een door de man overgelegde overeenkomst, waarin afspraken zijn vastgelegd voor het geval hun relatie zou eindigen. De rechtbank komt niet toe aan de vraag naar de authenticiteit van de handtekening, omdat niet aan een van de opschortende voorwaarden in de overeenkomst is voldaan. De partijen hebben van 2005 tot augustus 2017 een affectieve relatie gehad en hebben samen een kind, [A.], dat bij de vrouw woont. De man heeft in 2016 de achternaam van het kind erkend. De vrouw is eigenaar van panden die door de man zijn verbouwd, maar de rechtbank oordeelt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de partijen daadwerkelijk samenwoonden, wat een voorwaarde was voor de overeenkomst. De rechtbank wijst de vorderingen van de man af, omdat de opschortende voorwaarde niet is vervuld en er geen wettelijke grondslag is voor de vorderingen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/327976 / HA ZA 22-299
Vonnis van 18 januari 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.P.D. de Mönnink te Haarlem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J. Veenis te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 oktober 2022,
  • de akte uitlating en overlegging producties van de zijde van [eiser] van 24 november 2022, waarbij de producties 22 tot en met 28 in het geding zijn gebracht, met uitzondering van de punten 5 en 7 tot en met 9 uit de akte, die door de rechtbank na bericht aan partijen buiten beschouwing zijn gelaten,
  • de akte depot van 30 november 2022, met als depotstukken “een originele door beide partijen getekende overeenkomst d.d. 4 mei 2010” en “een originele doorslag van de door de vrouw ondertekende aanvraag voor kraamzorg van 7 augustus 2007”,
  • de mondelinge behandeling op 8 december 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden,
  • de zittingsaantekeningen van [eiser],
  • de zittingsaantekeningen van [gedaagde].
1.2.
Op de mondelinge behandeling van 8 december 2022 zijn verschenen:
- [eiser], bijgestaan door mr. de Mönnink voornoemd,
- [gedaagde], bijgestaan door mr. Way voornoemd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad van 2005 tot augustus 2017. Uit deze relatie is op [geboortedatum] [A.] (‘[A.]’) geboren. [eiser] heeft [A.] in 2016 erkend, waarna zijn achternaam is gewijzigd van [gedaagde] naar [eiser]. [A.] woont bij [gedaagde].
2.2.
Op 1 mei 2006 is [eiser] enig eigenaar geworden van de woning aan de [adres].
2.3.
Op 29 april 2010 is [gedaagde] enig eigenaar geworden van de panden aan de [adres] (hierna: ‘de panden’). De panden zijn door [gedaagde] gefinancierd met een hypothecaire lening van € 165.000,00 en zijn op 29 april 2010 aan [gedaagde] geleverd. [gedaagde] is gaan wonen in de woning aan de [adres]. De woning aan de [adres] wordt niet gebruikt. Deze is dichtgetimmerd en wordt momenteel ontwikkeld.
2.4.
In de door [eiser] in het geding gebrachte schriftelijke stuk van 4 mei 2010 staat het onder meer volgende opgenomen:
“Overeenkomst tussen
Mevrouw [gedaagde] (..)
en
De heer [eiser] (..)
Overwegende
Dat [gedaagde] op 25 februari 2010 het pand gelegen aan de [adres], 1506 XM te Zaandam heeft gekocht;
Dat [gedaagde] en [eiser] voornemens zijn hier te gaan samenwonen met hun zoon [A.];
Dat [eiser] de verbouwing van de panden [adres], 1506 XM voor zijn rekening gaat uitvoeren en financieren.
Komen het navolgende overeen voor het geval dat [gedaagde] en [eiser] hun relatie verbreken en niet meer samen leven en/of wonen:
[gedaagde] vergoed [eiser] de door hem te maken kosten voor de verbouwing van de panden gelegen aan de [adres] op basis van werkelijk gemaakte kosten.
Indien er sprake is van een waardevermeerdering van de panden gelegen aan de [adres] op het moment dat de relatie wordt verbroken, delen [gedaagde] en [eiser] de overwaarde van de panden waarbij de aanschafprijs en verbouwingskosten in mindering worden gebracht op de waarde van de panden.
Aldus overeengekomen te [datum]. (..)”
2.5.
In de brief van de raadsvrouw van [eiser] aan de raadsman van [gedaagde] van 7 december 2021, met als bijlage de in punt 2.4 genoemde overeenkomst, schrijft zij onder meer het volgende:
“Op 10 mei 2010 bent u met cliënt overeengekomen dat hij zou zorgen voor de verbouwing van de betreffende panden aan de [adres] en ook de kosten daarvan vooralsnog voor zijn rekening zou nemen.
Daarbij heeft u voor het geval uw beider relatie zou eindigen en u niet meer met elkaar zou samenleven afgesproken de door cliënt te maken (en inmiddels gemaakte) kosten voor de verbouwing aan hem te zullen vergoeden en bovendien de waardevermeerdering van de panden op het moment van uiteengaan ten opzichte van het moment van aanschaf met hem te zullen delen.
Cliënt heeft u mondeling en via apps herhaaldelijk verzocht die afspraak na te komen, maar u nog niet eerder formeel aangesproken.
Daartoe dient deze brief.
Namens cliënt verzoek ik u hierbij, en voor zover nodig sommeer ik u daartoe, aan cliënt alle aantoonbaar gemaakte kosten voor de verbouwing van beide panden te vergoeden, en ook die waardevermeerdering met hem te delen.
Cliënt becijfert de kosten van de verbouwing in totaal op ongeveer € 250.000. U heeft de panden in 2010 gekocht voor € 160.000. De totale investering in de woning bedroeg aldus
€ 410.000. De huidige waarde van de panden in verbouwde staat bedraagt inmiddels meer dan € 950.000, zodat de waardevermeerdering inmiddels een bedrag van tenminste
€ 540.000 beloopt. Ter deling bij helfte van die waardevermeerdering bent u client dus
€ 270.000 verschuldigd. Daarnaast ben u op grond van de gemaakte afspraak gehouden om aan cliënt de door hem gemaakte verbouwingskosten ad € 250.000 te vergoeden.
(..)
Kort en goed sommeer ik u hierbij om binnen 10 dagen na heden aan cliënt te voldoen een bedrag van € 520.000, bij gebreke waarvan ik opdracht heb de vorderingen van cliënt in rechte aanhangig te maken.
Vanzelfsprekend zullen in dat geval ook de (buiten-)gerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente vanaf de datum van uw uiteengaan worden mee gevorderd.”
2.6.
[gedaagde] heeft niet voldaan aan de sommatie uit de onder 2.5 geciteerde brief.
2.7.
Op 5 januari 2022 heeft [gedaagde] bij de politie aangifte gedaan van valsheid in geschrifte door [eiser] ten aanzien van de onder 2.4 opgenomen overeenkomst.
2.8.
Na daartoe op 27 juli 2022 namens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verkregen verlof heeft [eiser] op 3 augustus 2022 conservatoir beslag gelegd op de panden, welk beslag op 4 augustus 2022 aan [gedaagde] is betekend.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis:
1. [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van € 229.073,15, vermeerderd met de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag vanaf de dag van de dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening;
2. [gedaagde] veroordeelt tot medewerking aan een volledige gevalideerde taxatie van de panden aan de [adres] door een door [eiser] aan te wijzen makelaar/taxateur binnen 5 dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis;
3. [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] als dwangsom te betalen een bedrag van € 500,00 voor iedere dag dat zij niet heeft voldaan aan de hierover onder punt 2. genoemde veroordeling tot medewerking aan taxatie, met een maximum van € 5.000,00;
4. [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de helft van het verschil tussen de te taxeren waarde van de panden en € 389.073,15, binnen 5 dagen na ontvangst van de taxatie, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de 11e dag na ontvangst van de taxatie tot en met de dag der algehele voldoening;
5. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten van dit geding, een bedrag aan salaris van de advocaat van [eiser] daaronder begrepen, met de bepaling dat als [gedaagde] die kosten niet binnen 14 dagen na betekening van het vonnis heeft voldaan, zij daarover met ingang vanaf de 15e dag tot het moment van betaling de wettelijke rente verschuldigd is;
6. dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaart, ook ten aanzien van de proceskostenveroordeling.
3.2.
[eiser] legt het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag. De panden zijn bij de aankoop slechts op naam van [gedaagde] gezet om deze veilig te stellen voor verhaal wegens eventuele schulden van [eiser]. De panden zijn volledig door [eiser] verbouwd. [eiser] heeft alle kosten van de verbouwing gedragen inclusief de kosten van gekochte materialen en ingeschakelde derden, hetgeen blijkt uit de door hem overgelegde facturen. In totaal bedroegen de verbouwingskosten (tenminste) € 229.073,15 en deze kosten zijn (nagenoeg geheel) contant door [eiser] betaald. Op grond van de overeenkomst moet [gedaagde] deze kosten aan [eiser] terugbetalen. [eiser] heeft [gedaagde] al vaker mondeling verzocht om het bedrag aan hem terug te betalen. Nadat [gedaagde] daar niet aan voldeed, is zij schriftelijk door de advocaat van [eiser] gesommeerd tot betaling. Ook aan die sommatie heeft [gedaagde] geen gehoor gegeven. Op grond van de overeenkomst is [gedaagde] ook de helft van de overwaarde van de panden aan [eiser] verschuldigd. Die overwaarde moet worden berekend door op de nog te taxeren waarde van de panden de aanschafsprijs en de verbouwingskosten in mindering te brengen [taxatiewaarde – (€ 160.000 + € 229.073,15 =) € 389.073,15] : 2. [eiser] heeft [gedaagde] al vaker mondeling gesommeerd om het bedrag aan hem terug te betalen, maar ook hieraan heeft [gedaagde] geen gehoor gegeven.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Zij voert aan dat zij de overeenkomst voor het eerst heeft gezien na ontvangst van de brief van 7 december 2021 van de advocaat van [eiser]. Zij heeft deze nooit ondertekend en ontkent stellig dat de handtekening onder de overeenkomst de hare is. De bewijslast dat de dat de handtekening wél die van [gedaagde] is, rust op [eiser]. [gedaagde] merkt op dat de getuigen die [eiser] in dat verband heeft aangedragen niet naar waarheid verklaren. Indien en voor zover de rechtbank zou oordelen dat tussen [eiser] en [gedaagde] een rechtsgeldige overeenkomst tot stand is gekomen, wijst [gedaagde] erop dat niet aan de opschortende voorwaarde van die overeenkomst is voldaan. Het (gaan) samenwonen van partijen dient namelijk te worden beschouwd als een opschortende voorwaarde waaronder de (vermeende) overeenkomst is gesloten. Partijen zijn nooit gaan samenwonen en hebben altijd een latrelatie gehad. De in de overeenkomst opgenomen afspraken zijn bovendien eenzijdig, ongeloofwaardig en onredelijk. De inhoud van de overeenkomst is in strijd met de redelijkheid en billijkheid en dient op grond van het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW buiten toepassing te blijven. Voor het geval de rechtbank zou oordelen dat er wel een overeenkomst tot stand is gekomen, voert [gedaagde] aan dat de door [eiser] overgelegde facturen inzake de vermeende door hem gemaakte bouwkosten op één na allemaal zijn verjaard. Daarbij is relevant dat [eiser] er volgens [gedaagde] niet in is geslaagd om überhaupt aan te tonen dat de opgeworpen kosten inderdaad (ten behoeve van [gedaagde]) zijn gemaakt en/of dat de kosten daarvan inderdaad door [eiser] zijn voldaan. [gedaagde] voert aan dat zij [eiser] contant voor kosten van de verbouwing heeft betaald. Voor wat betreft de vordering die is gebaseerd op het vermeende aandeel van [eiser] in de waardevermeerdering van de woning wijst [gedaagde] erop dat de taxatie niet dient aan te sluiten bij de waarde anno nu maar bij de waarde van de woning op de datum waarop de relatie van partijen is verbroken, 22 augustus 2017, waardoor deze vordering moet worden afgewezen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

beoordelingskader

4.1.
De rechtbank ziet aanleiding om, voordat zij aan de vroeg toekomt of kan worden vastgesteld dat de handtekening onder de overeenkomst inderdaad van [gedaagde] afkomstig is of dat nader onderzoek dient plaats te vinden naar de authenticiteit daarvan, eerst te bespreken of in de overeenkomst een opschortende voorwaarde is opgenomen en zo ja of aan de in de overeenkomst genoemde opschortende voorwaarde(n) is voldaan. Indien geoordeeld zou worden dat in de overeenkomst een opschortende voorwaarde is opgenomen en dat deze niet is vervuld, doet namelijk niet ter zake of de handtekening al dan niet authentiek is; de overeenkomst is in dat geval immers per definitie niet van toepassing.
4.2.
Omdat de inhoud van de overeenkomst tussen partijen in geschil is, dient deze door uitleg te worden bepaald en wel volgens de zogenoemde Haviltex-maatstaf. Die maatstaf houdt in dat bij de uitleg van de gemaakte afspraken het niet alleen gaat om een zuiver taalkundige uitleg van de schriftelijke overeenkomst, maar het aankomt op de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (zie ECLI:NL:HR:1981:AG4158). Omdat [eiser] zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde overeenkomst, rust op grond van artikel 150 Rv op hem de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast (en daarmee het bewijsrisico) van het bestaan van een dergelijke overeenkomst.
opschortende voorwaarde?
4.3.
Voorafgaand aan de twee kernartikelen van de overeenkomst staat de volgende zin opgenomen:
“Komen het navolgende overeen voor het geval dat [gedaagde] en [eiser] hun relatie verbreken en niet meer samen leven en/of wonen”.Anders dan [eiser], meent de rechtbank dat er in deze zin twee opschortende voorwaarden zijn te lezen voor inwerkingtreding van de overeenkomst. Dit blijkt namelijk uit de considerans van de overeenkomst waarin over een voornemen tot samenwoning wordt gesproken en uit de zinsnede ‘
voor het geval dat’ in de hiervoor geciteerde zin.
4.4.
Partijen zijn het erover eens dat aan de eerste voorwaarde is voldaan, namelijk dat dat er sprake is (geweest) van een relatie tussen partijen.
4.5.
Daarnaast moet er volgens de opschortende voorwaarde sprake zijn (geweest) van samenleven en/of wonen. Deze begrippen moeten volgens de Van Dale als gelijkluidend worden opgevat. Immers, de Van Dale omschrijft samenleven als: “
(leefde samen, heeft samengeleefd)door in hetzelfde huis te wonen een gemeenschap vormen; = samenwonen”. Gelet op het vergaande rechtsgevolg van de overeenkomst, namelijk dat [eiser] de positie verkrijgt als ware hij (mede) juridisch eigenaar van de woning van [gedaagde], is het ook logisch dat dit rechtsgevolg alleen intreedt als partijen na 4 mei 2010 gaan samenwonen (als ware zij gehuwd) en niet als sprake is van bijvoorbeeld een meer vrijblijvende latrelatie. Ook [eiser] gaat kennelijk uit van deze uitleg, omdat hij stelt dat partijen hebben samengewoond ‘als ware zij gehuwd’. De vraag is of aan deze opschortende voorwaarde is voldaan.
4.6.
In de considerans van de overeenkomst staat dat partijen het voornemen hebben om te gaan samenwonen, waaruit volgt dat zij dat op het moment van het aangaan van de overeenkomst op 4 mei 2010 nog niet deden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] zijn stelling dat partijen hebben samengewoond ‘als ware zij gehuwd’, tegenover de gemotiveerde betwisting van die stelling door [gedaagde], onvoldoende onderbouwd. Formeel is hiervan nooit sprake geweest omdat [eiser] zich nooit heeft ingeschreven op het adres van [gedaagde], maar ingeschreven is gebleven op zijn eigen woonadres in [woonplaats]. Daar komt bij de partijen ook onbetwist nooit een gezamenlijke (financiële) huishouding hebben gevoerd. De op de mondelinge behandeling ingenomen stelling van [eiser] dat hij de aan de woning verbonden lasten heeft voldaan door [gedaagde] daartoe van contanten te voorzien, heeft [gedaagde] betwist en blijkt verder nergens uit. [gedaagde] heeft bovendien gemotiveerd gesteld dat zij altijd financieel haar eigen boontjes heeft gedopt. Die stelling vindt ook steun in het feit dat tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagde] tijdens de relatie van partijen altijd een baan of een eigen bedrijf heeft gehad.
4.7.
Dat er in de door [eiser] overgelegde passage uit een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming wordt gesproken over “
een ruzie in een woning (..) ter plaatse bleek een hevige ruzie te zijn tussen een echtpaar (..)”maakt het voorgaande niet anders. Nergens blijkt namelijk uit dat het hier gaat om meer dan een slechts subjectieve weergave van een momentopname door de betreffende medewerker van de Raad. Ook de foto’s die [eiser] in het geding heeft gebracht vormen geen sterke aanwijzing dat partijen inderdaad hebben samengewoond als ware zij gehuwd. Het gaat om enkele foto’s waarin partijen samen met familie en/of vrienden en [A.] te zien zijn in of rondom een woning. Deze foto’s kunnen evengoed genomen zijn in de latsituatiesetting waarvan [gedaagde] spreekt. Daaraan is immers inherent dat partijen óók (veel) tijd met elkaar in de woning van [gedaagde] spenderen, vooral gezien het feit dat zij een kind hebben samen.
conclusie
4.8.
De conclusie is dan ook dat de opschortende voorwaarde die in de overeenkomst staat niet is vervuld, omdat [eiser] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat sprake is geweest van samenwonen als ware men gehuwd. Hierdoor kan de overeenkomst geen grondslag kan bieden voor de vorderingen van [eiser]. Om die reden komt de rechtbank ook niet toe aan de vraag of de [gedaagde] haar handtekening onder de overeenkomst heeft geplaatst of niet. De rechtbank komt niet toe aan bewijslevering ten aanzien van het samenwonen omdat [eiser] niet heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht.
4.9.
Buiten de overeenkomst, biedt de wet ook geen grondslag voor de vorderingen. Niet voor de vordering met betrekking tot de waardevermeerdering van de woning, omdat [eiser] geen mede-eigendom daarvan heeft. En een (mogelijke) vordering tot terugbetaling van de door [eiser] gestelde (veelal contant) betaalde verbouwingskosten is verjaard, voor zover het verbouwingskosten betreft van voor 7 december 2016. Niet eerder dan bij brief van 7 december 2021 is de verjaringstermijn op de juiste wijze gestuit, terwijl er een verjaringstermijn van vijf jaar geldt. Het grootste deel van de door [eiser] overgelegde facturen die volgens hem zien op de door hem betaalde verbouwingskosten, zijn uit de periode 2010 – 2013. De enige factuur die binnen de verjaringstermijn valt, betreft een factuur van 6 januari 2017 van de firma Bakker de Houthandel ad € 718,50. [gedaagde] betwist dat de op deze factuur vermeld staande aankopen ten goede zijn gekomen aan haar woning. [eiser] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat dit het geval is geweest, reden waarom ook dit bedrag niet kan worden toegewezen (indien al een rechtsgeldige grondslag in de stellingen van [eiser] kan worden gelezen).
de proceskosten
4.10.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.K. Korteweg en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2023. [1]

Voetnoten

1.Conc.: 1467