ECLI:NL:RBNHO:2023:2861

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
10089950 \ CV EXPL 22-5428
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking en verrekening in huur- en koopovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 22 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen de (ontbonden) vennootschap onder firma [eiser 2] en [gedaagde]. De zaak betreft een vordering van [eiser 2] tegen [gedaagde] wegens ongerechtvaardigde verrijking. [eiser 2] huurde een winkelruimte in Alkmaar en heeft in 2020 een koopovereenkomst gesloten met [gedaagde] voor de overname van de winkel. Na de overname heeft [gedaagde] een teruggave van Essent ontvangen, waarover [eiser 2] aanspraak maakt, omdat hij een groot deel van de energiekosten had betaald. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt door de teruggave van € 1.900,05, waarvan € 1.381,85 toekomt aan [eiser 2]. De vordering van [eiser 2] is grotendeels toegewezen, inclusief wettelijke rente en proceskosten. Het beroep van [gedaagde] op verrekening is afgewezen, omdat hij zijn vordering niet heeft onderbouwd. De kantonrechter heeft de proceskosten voor rekening van [gedaagde] gesteld, omdat hij grotendeels ongelijk heeft gekregen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 10089950 \ CV EXPL 22-5428
Uitspraakdatum: 22 maart 2023
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1.de (ontbonden) vennootschap onder firma [eiser 2],

gevestigd te [plaats 3],
2.
[eiser 1],
wonende te [plaats 1],
eisers
verder gezamenlijk te noemen: [eiser 2] c.s.
verder afzonderlijk te noemen: [eiser 2] en [eiser 1]
gemachtigde: mr. T. Spronk
tegen
[gedaagde]
wonende te [plaats 2]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
procederend in persoon

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser 2] heeft bij dagvaarding van 22 augustus 2022 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft mondeling, en aanvullend schriftelijk, geantwoord.
1.2.
[eiser 2] heeft hierop schriftelijk gereageerd. Daarop heeft [gedaagde] schriftelijk, en aanvullend mondeling, geantwoord.

2.Feiten

2.1.
[eiser 2] huurde een winkelruimte te Alkmaar (hierna: de bedrijfsruimte) van waaruit zij een bubble tea-winkel exploiteerde (hierna: de winkel). [eiser 1] is (voormalig) vennoot van [eiser 2].
2.2.
[eiser 2] en [gedaagde] hebben in 2020 een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot overname van de winkel door [gedaagde] (hierna: de koopovereenkomst).
2.3.
In de koopovereenkomst staat onder meer:

(…) 1.3 De overdracht (…) is effectief per 1 juli 2020.
1.4
Deze overeenkomst wordt echter aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat de verhuurder instemt met overdracht van het huurcontract per 1 juli 2020.
(…)
3.6
Koper zal de exploitatie voortzetten per 1 juli 2020. Alle lasten terzake het Verkochte zijn per die datum voor rekening van koper en alle baten zijn vanaf die datum voor hem. (…)
2.4.
Op 8 oktober 2020 heeft [eiser 2] [gedaagde] in kort geding gedagvaard om (kort gezegd) de exploitatie van de winkel te staken. In het kader van deze procedure hebben [eiser 2] en [gedaagde] ten overstaan van de voorzieningenrechter te Alkmaar op 13 oktober 2020 een minnelijke regeling getroffen, kort gezegd inhoudende dat (1) [gedaagde] de exploitatie van de winkel per 20 oktober 2020 staakt en de inventaris terugplaatst in het bedrijfspand, (2) partijen op 20 oktober 2020 in onderling overleg het gedeelte van de koopsom wat nog resteert als zijnde onverschuldigd betaald afrekenen en (3) [gedaagde] het recht heeft om de exploitatiewinst van de winkel van 1 juli 2020 tot 20 oktober 2020 te behouden.
2.5.
Per 20 oktober 2020 heeft [gedaagde] de exploitatie van de winkel gestaakt. Vanaf die datum kwam de bedrijfsruimte weer onder beheer van [eiser 2].
2.6.
Op de jaarafrekening van Essent van 14 januari 2021 staat dat door de winkel over de periode van 3 februari 2020 tot en met 7 januari 2021 voor een bedrag van € 1.900,05 teveel aan voorschotten voor energie- en gasverbruik is betaald (hierna: de jaarafrekening van Essent). Dit bedrag heeft Essent aan [gedaagde] betaald.

3.De vordering

3.1.
[eiser 2] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 1.381,15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2021, € 250,80 aan buitengerechtelijke incassokosten en de proces- en nakosten.
3.2.
[eiser 2] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt door de terugbetaling van Essent. De teruggave heeft betrekking op de periode 3 februari 2020 tot en met 7 januari 2021. In die periode zijn de voorschotten grotendeels door [eiser 2] aan Essent betaald (acht van de elf termijnen, te weten februari tot en met juni 2020 en november tot en met januari 2021). De teruggave komt daarom voor 8/11 deel toe aan [eiser 2], te weten € 1.381,85. [gedaagde] heeft dit deel van de teruggave van Essent dus onterecht ontvangen en is daarmee ongerechtvaardigd verrijkt ex artikel 6:212 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering (gedeeltelijk). Hij voert aan – samengevat – dat hij de teruggave van Essent terecht heeft ontvangen. [gedaagde] heeft de winkel van april 2020 tot november 2020 geëxploiteerd en over die maanden de gas- en elektrakosten betaald. De eerste drie maanden heeft [gedaagde] de kosten van Essent contant aan [eiser 1] betaald, omdat het contract van Essent nog niet op naam van [gedaagde] was gezet en de kosten dus nog van de bankrekening van [eiser 2] werden afgeschreven. Daarbij heeft [gedaagde] de winkel in een veel warmere periode geëxploiteerd, met dus minder verbruik, zodat de teruggave grotendeels aan [gedaagde] toekomt.

5.De beoordeling

5.1.
Vast staat dat de gehele teruggave van € 1.900,05 door Essent aan [gedaagde] is betaald. Tussen partijen bestaat discussie over de vraag of [gedaagde] deze teruggave gedeeltelijk, namelijk voor een bedrag van € 1.381,85, onterecht (in plaats van [eiser 2] c.s.) heeft ontvangen en daarmee dus ongerechtvaardigd is verrijkt. De kantonrechter is met [eiser 2] c.s. van oordeel dat dit het geval is. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.2.
[eiser 2] c.s. stelt dat zij over de periode waarop de jaarafrekening van Essent ziet acht van de elf maandelijkse voorschottermijnen heeft betaald (en [gedaagde] dus slechts drie van de elf). Ter onderbouwing heeft Bobanse c.s. screenshots van afschrijvingen aan Essent overgelegd. [gedaagde] voert aan dat hij zes maandelijkse voorschottermijnen heeft betaald (van 1 april 2020 tot oktober 2020), waarvan drie contant aan [eiser 1] (van april 2020 tot juli 2020). Nog daargelaten dat [gedaagde] de stelling met betrekking tot die contante betaling – ondanks het gemotiveerde verweer daartegen van [eiser 2] c.s. – niet heeft onderbouwd, ligt het naar het oordeel van de kantonrechter ook niet voor de hand dat [gedaagde] zes voorschottermijnen zou hebben betaald. Dat licht de kantonrechter als volgt toe.
5.3.
De discussie tussen partijen is mede ingegeven door hun verschil van mening over de periode dat [gedaagde] de winkel heeft geëxploiteerd. Volgens [eiser 2] c.s. was dat van 1 juli 2020 tot 20 oktober 2020. Volgens [gedaagde] was dat van 1 april 2020 tot oktober 2020. [gedaagde] voert ter onderbouwing daarvan aan dat hij met [eiser 1] mondeling is overeengekomen dat hij de winkel per 1 april 2020 zou overnemen en gaan exploiteren. Voor deze stelling is echter geen onderbouwing in het geding gebracht, terwijl [eiser 2] c.s. dat gemotiveerd heeft weersproken, onder verwijzing naar onder meer de koopovereenkomst (zie onder 2.3) en het door partijen ondertekende proces-verbaal van de schikking in de kort geding-procedure (zie onder 2.4). De kantonrechter volgt daarom het standpunt van [eiser 2] c.s. dat [gedaagde] de winkel vanaf 1 juli 2020 tot 20 oktober 2020 heeft geëxploiteerd. Daarom ligt het ook niet voor de hand dat [gedaagde] zes voorschottermijnen zou hebben betaald.
5.4.
[gedaagde] voert verder aan dat hij de winkel in een veel warmere periode heeft geëxploiteerd, met dus minder verbruik, zodat de teruggave volgens [gedaagde] (alsnog) grotendeels aan hem toekomt. Deze op zichzelf niet onbegrijpelijke stelling is door [gedaagde] echter niet onderbouwd, terwijl [eiser 2] c.s. heeft aangevoerd dat mag worden aangenomen dat het verbruik het hele jaar door ongeveer constant is: in de winter zal meer gas gebruikt zijn, maar in de zomer meer elektriciteit door de koelinstallaties en de airco. Gelet hierop lag het op de weg van [gedaagde] om gegevens (van Essent) over het exacte verbruik over de betreffende maanden over te leggen. Dat heeft [gedaagde] nagelaten, zodat de kantonrechter voorbij gaat aan dit verweer en uitgaat van een min of meer constant verbruik per maand.
5.5.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde] recht heeft op 3/11 deel (€ 518,20) van de teruggave van Essent en [eiser 2] c.s. dus op 8/11 deel (€ 1.381,85). Doordat [gedaagde] de totale teruggave van Essent heeft ontvangen, is hij dus ongerechtvaardigd verrijkt met het bedrag van € 1.381,85. De vordering van [eiser 2] c.s. ligt dan ook voor toewijzing gereed.
5.6.
[gedaagde] doet een beroep op verrekening. Volgens [gedaagde] is [eiser 2] c.s. nog ruim € 5.000,00 aan hem verschuldigd, omdat zij [gedaagde] heeft opgelicht. Ondanks de betwisting door [eiser 2] c.s. heeft [gedaagde] echter niet onderbouwd dat hij een opeisbare vordering op [eiser 2] c.s. heeft, zodat de kantonrechter voorbij gaat aan het verrekeningsverweer.
5.7.
Gezien het voorgaande zal de gevorderde hoofdsom worden toegewezen. Ook de gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 lid 1 BW zal worden toegewezen.
5.8.
[eiser 2] c.s. vordert verder vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [eiser 2] heeft echter onvoldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De enkele stelling dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt, zoals door [eiser 2] ingenomen, is daartoe onvoldoende. In beginsel is [gedaagde] daarom geen vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd. In dit geval is echter ex artikel 6:96 lid 4 BW, ongeacht of incassowerkzaamheden hebben plaatsgevonden, een bedrag van € 40,00 aan buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar. Dat bedrag zal dan ook worden toegewezen.
5.9.
De conclusie is dat de vordering van [eiser 2] c.s. grotendeels zal worden toegewezen.
5.10.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde], omdat hij grotendeels ongelijk krijgt. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser 2] c.s. als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
129,74
- griffierecht
365,00
- salaris gemachtigde
398,00
(2,00 punten × € 199,00)
Totaal
892,74
5.11.
Daarbij wordt [gedaagde] ook veroordeeld tot betaling van € 99,50 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door [eiser 2] c.s. worden gemaakt.
5.12.
Omdat de overige stellingen van partijen niet tot een ander oordeel kunnen leiden, behoeven deze geen verdere behandeling.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser 2] c.s. van € 1.421,85, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.381,85 vanaf 9 februari 2021 tot aan de dag van de gehele betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiser 2] c.s. tot dit vonnis vastgesteld op € 892,74;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 99,50 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door [eiser 2] c.s. worden gemaakt;
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.N. Schipper en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter