ECLI:NL:RBNHO:2023:3184

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 maart 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 4423
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over recht op inkomensafhankelijke combinatiekorting en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft eiser, geboren in 1965, aanspraak gemaakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) voor het jaar 2018. De Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.907. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Belastingdienst handhaafde de aanslag. Eiser stelde dat hij recht had op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, omdat de verklaring van zijn ex-partner, die nodig was voor de toekenning van de iack, pas na de aanslag was ingediend.

De rechtbank oordeelde dat eiser geen recht had op de proceskostenvergoeding. De verklaring van de ex-partner bestond ten tijde van het opleggen van de aanslag niet, en de gemachtigde van eiser had tijdens het hoorgesprek in de bezwaarfase geen melding gemaakt van deze verklaring. De rechtbank concludeerde dat de vermindering van de aanslag na het bezwaar niet het gevolg was van een onrechtmatigheid van de Belastingdienst, maar van het handelen van de gemachtigde van eiser zelf. Eiser had daarom geen recht op vergoeding van de kosten van het indienen van het bezwaarschrift of de kosten van het bijwonen van de hoorzitting.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. B. van Walderveen op 17 maart 2023, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/4423

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [plaats] , eiser

(gemachtigde: J.A. Klaver),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 21.907, en daarbij bij beschikking € 232 belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2022 te Haarlem.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren in 1965 en heeft in 2018 geen fiscaal partner. Samen met [de moeder] (de moeder) heeft eiser een dochter, [dochter] , die is geboren op [datum] 2007.
2. Voor het jaar 2018 heeft eiser een biww aangegeven van € 21.251, bestaande uit een winst uit onderneming van € 29.112 en inkomsten uit eigen woning van per saldo € 7.861 negatief. Verder heeft eiser aanspraak gemaakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack).
3. Per brief van 20 april 2022 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was van de aangifte af te wijken en de inkomsten uit eigen woning in aanmerking zou nemen voor € 7.205 negatief en de iack niet zou worden toegekend. Per brief van 28 april 2022, bij verweerder ontvangen op 2 mei 2022, heeft eiser meegedeeld het daarmee niet eens te zijn, maar per brief van 11 mei 2022 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij bij zijn voornemen bleef.
4. Met dagtekening 19 mei 2022 heeft verweerder eiser de aanslag opgelegd, berekend naar een biww van € 91.207 (€ 21.251 + € 7.861 -/- € 7.205) en met toepassing van heffingskortingen van in totaal € 5.144, namelijk de algemene heffingskorting van € 2.183 en een arbeidskorting van € 2.961.
5. Inmiddels was door eiser hoger beroep ingesteld tegen uitspraken van de rechtbank op beroepen van eiser betreffende de aanslagen voor de jaren 2012 tot en met 2015. Tijdens de behandeling van het hoger beroep heeft eiser aan het Gerechtshof (het Hof) op 10 juni 2022 een ondertekende verklaring toegezonden waarin eiser en de moeder verklaren wanneer hun dochter bij eiser en bij haar moeder verblijft (de ouderverklaring). De ouderverklaring is gedagtekend 20 mei 2022 en is op 10 juni 2022 door het Hof doorgestuurd naar verweerder.
6. Het Gerechtshof Amsterdam heeft over de jaren 2012 tot en met 2015 in zijn uitspraak geoordeeld:
“ Inkomensafhankelijke combinatiekorting (alle jaren)
5.1.
Naar ‘s Hofs oordeel is de rechtbank in de rechtsoverwegingen 34 tot en met 36 van de bestreden uitspraak, gelet op de informatie die op dat moment bij de rechtbank voorlag, op goede gronden tot een juiste beslissing gekomen.
5.2.
Bij brief van 9’juni 2022 heeft belanghebbende het Hof nadere bewijsstukken doen toekomen om alsnog te voldoen aan de op hem rustende bewijslast dat zijn dochter in de jaren 2012 tot en met 2015 ten minste drie dagen per week bij hem verbleef. Het betreft in de eerste plaats een brief van de moeder die ook in eerste aanleg reeds was overgelegd,
maar ditmaal voorzien van een handtekening van de moeder. Daarnaast is een gezamenlijke verklaring van de moeder en belanghebbende overgelegd, door beiden ondertekend. In deze nadere bewijsstukken heeft de inspecteur aanleiding gevonden om de inkomensafhankelijke combinatiekorting alsnog aan belanghebbende toe te kennen, zodat niet langer tussen partijen in geschil is dat belanghebbende voor deze korting in aanmerking komt.”
7. In het proces-verbaal bij de uitspraak is (o.a.) het volgende opgenomen:
“Op uw vraag wat het wezenlijke verschil is tussen het nader ingediende stuk
met ondertekening in vergelijking met het stuk zonder ondertekening, antwoord ik dat de ondertekening van doorslaggevend belang is, omdat de moeder daarmee duidelijk maakt dat het haar verklaring is. Tevens heeft de omstandigheid dat sprake was van wisselende verklaringen een rol gespeeld bij mijn oordeel. Vanwege de wisselende verklaringen over de dagen van de week waarop het kind bij belanghebbende verblijft, in combinatie met het
toesturen van een verklaring zonder ondertekening, was in mijn ogen niet vast te stellen of aanspraak bestond op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De rechtbank heeft dezelfde afweging gemaakt als ik. Er is sprake van een combinatie van het ontbreken van de handtekening en de wisselende verklaringen van belanghebbende. Tijdens de bezwaarfase hebben we per brief aan de moeder van het kind vragen gesteld. Wij zijn toen door haar doorverwezen naar de gemachtigde van belanghebbende. Het was door de wisselende verklaringen over de dagen waarop het kind bij de ene dan wel de andere ouder verbleef, lastig te beoordelen wat de waarheid was. Na overlegging van de alsnog door de moeder ondertekende verklaring en de gezamenlijke verklaring van belanghebbende en de moeder, kwamen we in de hoger beroepsfase tot het oordeel dat er recht op de aan vullen de combinatiekorting bestond.”
8. Eiser heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 15 juni 2022 en is op 16 juni 2022 bij verweerder ontvangen. Per brief van 27 juni 2022 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was het bezwaar af te wijzen, maar eiser nog de gelegenheid kreeg het bezwaar mondeling toe te lichten. Op 5 juli 2022 is de gemachtigde van eiser door verweerder telefonisch gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
9. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar afgewezen. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 4 augustus 2022 bij de rechtbank ontvangen. Per brieven van 29 november 2022 heeft verweerder eiser en de rechtbank doen weten dat naar aanleiding van een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam tot het standpunt was gekomen dat de iack moest worden toegekend en de aanslag op dit punt inmiddels was verminderd. Verweerder gaf verder aan bereid te zijn tot een proceskostenvergoeding en een vergoeding van het griffierecht, mits eiser het beroep zou intrekken. Met het daarvoor bestemde formulier, ondertekend op 6 december 2022, heeft eiser te kennen gegeven het beroep niet in te trekken.

Geschil10. In geschil is of eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift en het deelnemen aan het hoorgesprek. En in het verlengde daarvan wordt aanspraak gemaakt op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase.

11. Eiser stelt zich op het standpunt dat de kosten van het bezwaar moeten worden vergoed omdat de inmiddels door eiser en zijn ex-echtgenote ondertekende verklaring inzake het gedeelde ouderschap bij de Belastingdienst bekend was. Hij had dat immers aan het Hof Amsterdam gestuurd in een lopend hoger beroep over een ander belastingjaar. En de Belastingdienst zou derhalve door tussenkomst van het Hof over dat stuk moeten beschikken. Door het bezwaar ongegrond te verklaren heeft de Belastingdienst, lees verweerder, onrechtmatig gehandeld en was eiser gedwongen in beroep te komen.
12. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar en het beroep.
13. Verweerder stelt dat eiser geen recht heeft op de gevraagde kostenvergoeding omdat geen sprake is geweest van een onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft daarvoor aangevoerd dat de aanslag is gedagtekend 19 mei 2022 en de door eiser overgelegde verklaring op grond waarvan de iack uiteindelijk is toegekend van 20 mei 2022 dateert en dat die alleen is overgelegd aan het Gerechtshof in de aldaar gevoerde procedures over de jaren 2012 tot en met 2015. In het hoorgesprek op 5 juli 2022 heeft de gemachtigde geen melding gemaakt van de ondertekende verklaring. De behandelend ambtenaar van het bezwaarschrift was niet bekend met dat stuk. In de jaren daaraan voorafgaand was de iack ook in geschil en was er geen door zowel eiser als zijn ex-partner ondertekende verklaring voorhanden.
14. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
15. Op grond van artikel 7:15, tweede lid van de Awb worden de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van zijn bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
16. De rechtbank overweegt dat de ouderverklaring op grond waarvan de iack uiteindelijk is verleend door eiser aan het Hof is overgelegd in de aldaar gevoerde procedures voor de jaren 2012 tot en met 2015 en de ouderverklaring op 10 juni 2022 naar verweerder is gestuurd. Uit de dagtekening van de ouderverklaring en de dagtekening van de aanslag maakt de rechtbank op dat tijdens de aanslagfase en ten tijde van het opleggen van de aanslag de ondertekende ouderverklaring nog niet bestond. Op basis van de op dat moment bij verweerder bekende gegevens heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, bij het vaststellen van de aanslag de iack terecht niet toegepast. Dat eiser zich genoodzaakt zag tegen de aanslag bezwaar te maken was, naar het oordeel van de rechtbank, het gevolg van zijn eigen handelen. Dat de iack uiteindelijk is toegekend en de aanslag in zoverre is verminderd is dus niet het gevolg van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid maar louter veroorzaakt door het niet aanleveren van een door beide ex-partners ondertekende ouderverklaring. Eiser heeft daarom geen recht op vergoeding van de kosten van het indienen van het bezwaarschrift.
17. Aangaande de vraag of er aanleiding is voor een vergoeding van de kosten van het bijwonen van de hoorzitting overweegt de rechtbank dat het horen plaatsvond op 28 juni
2022. Kort daarvoor, op 10 juni 2022, heeft het Hof de ondertekende ouderverklaring naar verweerder gestuurd. Uit het hoorverslag blijkt echter dat de gemachtigde van eiser tijdens het telefonisch horen met geen woord over de ouderverklaring heeft gerept en uit de stukken blijkt ook niet dat eiser kort voor of kort na het hoorgesprek een kopie van de ouderverklaring aan verweerder heeft doen toekomen, terwijl hij, als beroepsgemachtigde het belang van dit stuk kende, althans behoorde te kennen. Hij heeft er kennelijk welbewust voor gekozen te zwijgen. Het standpunt van de gemachtigde dat hij ervan uitging en mocht uitgaan dat de behandelend ambtenaar van het bewaarschrift die het hoorgesprek voerde van de ondertekende ouderverklaring op de hoogte was acht de rechtbank niet voor de hand liggend en feitelijk onjuist.
18. De procesvertegenwoordigers van verweerder hebben geloofwaardig verklaard dat een interne werkverdeling tussen de behandeling van de beroepszaken en de bezwaarschriften bestaat. Dat het stuk niet beschikbaar was en ook niet kon zijn gelet op de korte tijdsspanne tussen de ontvangst van dat stuk en de datum van het hoorgesprek is ook buiten het hiervoor gestelde aannemelijk. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat voor een vergoeding van kosten van het deelnemen aan het telefonisch gehouden hoorgesprek evenmin aanleiding is.
19. De rechtbank is van oordeel dat op basis van het hiervoor gestelde er evenmin termen aanwezig zijn om een vergoeding voor proceskosten voor de beroepsfase toe te kennen.
20. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
21. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.