ECLI:NL:RBNHO:2023:3278

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
15-110662-21
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging wegens gebrek aan klacht

Op 16 maart 2023 vond er een openbare terechtzitting plaats in de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, waar de politierechter M.J.A. Duker de zaak behandelde. De verdachte was aanwezig, bijgestaan door haar raadsvrouw mr. A. Vogelaar. De officier van justitie R. Boerhof stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging van de verdachte, omdat de klacht niet was ingediend door degene tegen wie het misdrijf was gepleegd. De verdachte werd verweten gedurende een periode van bijna zeven jaar gelden van haar vader te hebben gestolen of verduisterd. Na het overlijden van haar vader had haar broer aangifte gedaan en een klacht ingediend. De politierechter stelde vast dat de vader van de verdachte geen aangifte had willen doen uit angst voor gezichtsverlies en schaamte. Dit leidde tot de conclusie dat de vervolging niet kon plaatsvinden zonder een geldige klacht van de vader, die inmiddels was overleden.

De politierechter oordeelde dat de klacht van de broer van de verdachte niet aan de vervolging ten grondslag kon worden gelegd, omdat er geen bewijs was dat de vader de vervolging had gewild. Artikel 316, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat vervolging van een bloedverwant alleen kan plaatsvinden op een klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd. Aangezien de vader van de verdachte geen klacht had ingediend, verklaarde de politierechter de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging. De uitspraak werd direct na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting gedaan, en het proces-verbaal werd door de politierechter en de griffier ondertekend.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Politierechter
Parketnummer: 15.110662.21
Uitspraakdatum: 16 maart 2023
Tegenspraak
Proces-verbaalvan het verhandelde op de openbare terechtzitting van 16 maart 2023.
Aanwezig zijn:
mr. M.J.A. Duker, politierechter,
M. Dambrink, griffier, en
R. Boerhof, officier van justitie.
De politierechter doet de zaak tegen na te noemen verdachte uitroepen.
In dit proces-verbaal zijn mededelingen van de procesdeelnemers steeds zakelijk en verkort weergegeven.
De politierechter stelt de identiteit van verdachte vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op vragen van de politierechter te zijn genaamd:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
Als raadsvrouw van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. A. Vogelaar, advocaat te Wormerveer.
Tevens is ter terechtzitting aanwezig [benadeelde] en bijgestaan door mr. V.L.Y. van Roy, advocaat te Leiden.
De politierechter vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen zij zal horen en deelt haar mede dat zij niet tot antwoorden is verplicht.
De politierechter maakt melding van het feit dat hij op voorhand de officier van justitie en de raadsvrouw heeft geïnformeerd de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie aan de orde te willen stellen gelet op de artikelen 316 en 324 Sr in samenhang met het bepaalde in de artikelen 64-66 Sr.
De officier van justitie voert het woord als volgt:
Uit de wet volgt dat vervolging voor een feit zoals tenlastegelegd alleen mogelijk is als de klacht is ingediend door degene waartegen het misdrijf is gepleegd. In dit geval is dat de [betrokken personen] . , gezien de tenlastegelegde pleegperiode. Wanneer die persoon is overleden, is een andere gerechtigde één van zijn kinderen. In dit geval zou dat de aangever kunnen zijn, tenzij de betrokkene een vervolging niet heeft gewild.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat betrokkene geen aangifte heeft willen doen.
Op grond van hetgeen is bepaald in de wet, stel ik mij op het standpunt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
De raadsvrouw reageert:
Ik deel de mening van de officier van justitie dat betrokkene geen aangifte wilde doen. Dit klemt te meer nu betrokkene aan al zijn kinderen giften heeft gedaan en de volledige bankafschriften niet in het dossier aanwezig zijn. Deze vervolging voelt als een natrap.
De officier van justitie maakt, desgevraagd, geen gebruik van de gelegenheid tot repliek.
De verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De politierechter sluit het onderzoek ter terechtzitting en doet direct mondeling uitspraak.
Van dit uitgesproken vonnis is aantekening gehouden op de wijze als hieronder vermeld.
Aantekening van het mondeling vonnis

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 1 september 2020 te [plaats delict] en/of (elders) in Nederland, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld (te weten (in totaal) [geldbedrag] , in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren)/geld onder haar bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel (door (telkens) onbevoegd en/of zonder toestemming van die [benadeelde] gebruik te maken van (een) (wederrechtelijk verkregen) bankpas(sen) (op naam gesteld van die [benadeelde] en/of de bij die bankpas(sen) horende pincode(s));
feit 2:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 1 september 2020 te [plaats delict] en/of (elders) in Nederland (telkens) opzettelijk een hoeveelheid geld (te weten (in totaal) [geldbedrag] ), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk(e) goed(eren)/geld verdachte anders dan door misdrijf, te weten als beheerder van de financiën van die [benadeelde] , althans ten behoeve van de verzorging van die [benadeelde] , onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

2.Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging

De politierechter zal de officier van justitie in navolging van het standpunt van zowel de officier van justitie zelf als dat van de raadsvrouw niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van de verdachte op de navolgende gronden.
Aan de verdachte wordt kort samengevat verweten dat zij gedurende een periode van bijna zeven jaar gelden van haar vader heeft gestolen, althans verduisterd. Nadat haar vader is overleden heeft haar broer daarvan aangifte gedaan. Deze broer heeft vervolgens ook een klacht ingediend met een verzoek om vervolging. In zowel de aangifte als de klacht heeft hij verklaard dat zijn vader uit angst voor gezichtsverlies en schaamte zelf geen aangifte wilde doen tegen zijn dochter. De verdachte betwist in het algemeen dat zij zich in de tenlastegelegde periode wederrechtelijk bedragen van haar vader heeft toegeëigend.
Artikel 316, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) bepaalt voor zover hier relevant dat indien de verdachte een bloedverwant in de rechte linie is van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd, vervolging van de verdachte alleen plaatsvindt op een tegen hem of haar gerichte klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd. Artikel 324 Sr verklaart artikel 316 Sr van overeenkomstige toepassing op de verduistering. Dit betekent dat vervolging van de verdachte alleen zou kunnen plaatsvinden op een tegen haar gerichte klacht van haar vader (zie in dit verband ook het bepaalde in artikel 64 Sr).
De vader van de verdachte is als gezegd overleden. Artikel 65, tweede lid, Sr bepaalt niettemin - voor zover hier relevant - dat als de klachtgerechtigde overleden is, ook zijn kinderen tot de klacht gerechtigd zijn, ‘tenzij blijkt dat hij een vervolging niet heeft gewild’.
Er zijn in het dossier geen concrete aanknopingspunten te vinden om te veronderstellen dat de vader de aangifte en klacht van diens zoon tegen zijn zus zou hebben ondersteund. Uit voornoemde stukken volgt juist dat de vader destijds zelf geen aangifte wilde doen. Aldus is sprake van de situatie dat de degene tegen wie het misdrijf is gepleegd, de vervolging niet heeft gewild, zoals bedoeld in artikel 65, tweede lid, Sr.
De klacht zoals die door aangever, de broer van de verdachte, is ingediend, kan dus vanwege het bepaalde in artikel 316, tweede lid, Sr en artikel 65, tweede lid, Sr niet aan de vervolging ten grondslag worden gelegd, zodat de officier van justitie reeds om die reden niet ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte ter zake van de tenlastegelegde feiten.

3.Beslissing

De politierechter:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit proces-verbaal is door de politierechter en de griffier vastgesteld en ondertekend.