Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.[eiser/gedaagde1],
[eiser/gedaagde2],
1.[verweerder/eiser1],
[verweerder/eiser2],
1.De procedure
- De concept dagvaarding met 25 producties (de nadere producties 26-29 van [eiser/gedaagde1] c.s. zijn – na bezwaar daartegen van [verweerder/eiser1] c.s. – ter zitting geweigerd door de voorzieningenrechter omdat deze niet tijdig waren ingediend)
- de conclusie van antwoord en conclusie van eis in reconventie met 10 producties
- de vrijwillige verschijning van [verweerder/eiser1] c.s.
- de mondelinge behandeling van 5 april 2023
- de pleitnota van [eiser/gedaagde1] c.s.
- de ter zitting op schrift gestelde wijziging van eis in conventie van [eiser/gedaagde1] c.s.
- de aanhouding ten behoeve van het beproeven van een minnelijke regeling
- de e-mail namens [eiser/gedaagde1] c.s. met het verzoek om vonnis te wijzen.
2.De zaak in het kort
ongemakvan kan ervaren dat de werkzaamheden (deels) via zijn perceel moeten worden uitgevoerd, is daarvoor niet toereikend. [eiser/gedaagde1] c.s. zal de werkzaamheden dan ook mogen (laten) uitvoeren. Ook het nadien oprichten van een nieuwe schutting is op de wet gegrond, zij het dat de voorzieningenrechter partijen in overweging geeft de door [eiser/gedaagde1] c.s. gewenste (hoogte van de) erfafscheiding in overleg met [verweerder/eiser1] c.s. te doen realiseren, in die zin dat ook een (ondoorzichtige) nieuwe haag bespreekbaar moet worden geacht.
3.Feiten
4.Het geschil in conventie
gedaagden te gelasten aan eisers en de door hen ingeschakelde derden vrij en ongehinderd toegang te verlenen tot het perceel gelegen aan de [adres], teneinde de verwijdering te bewerkstelligen van de haag die als erfafscheiding dient tussen de percelen van partijen, alsmede voor het in de plaats daarvan op de erfgrens oprichten van een houten schutting van twee meter hoog in het verlengde van de reeds bestaande schutting, althans een door U. E.A. Voorzieningenrechter te bepalen scheidsmuur, althans gedaagden te gelasten mee te werken aan het gezamenlijk plaatsen van een houten schutting in het verlengde van de reeds bestaande schutting op de erfgrens, dit alles binnen 3 dagen na betekening van een te wijzen vonnis op straffe van een dwangsom van € 1.000,- met een maximum van € 50.000,- per dag of dagdeel dat gedaagden daarmee in strijd handelen, alsmede
gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de helft van de kosten die gemoeid zijn met de aanschaf en plaatsing van de erfafscheiding, alsmede
gedaagden te veroordelen om gedurende 30 (werkbare) dagen eisers en de door hen ingeschakelde derden toe te laten op het perceel gelegen aan de [adres] en iedere medewerking te verlenen die nodig is ten behoeve van het realiseren van de fundering van het zijgebouw en het oprichten van het zijgebouw, waarbij gedaagden in ieder geval zullen moeten toestaan dat de volgende werkzaamheden worden uitgevoerd op of via hun perceel:
het (laten) openbreken van een gedeelte van de bestrating op het perceel van gedaagden aan de zijde van de erfgrens met eisers, ten grootte van maximaal 50 centimeter diep, gerekend vanaf de erfgrens met eisers en maximaal 9,7 meter lang, vanaf een door de aannemer vast te stellen locatie;
het (laten) plaatsen van een (tijdelijke) betonbekisting binnen de genoemde marges als onder sub a genoemd;
het (tijdelijk) verwijderen van de mandelige houten schutting en het terugplaatsen daarvan;
gedaagde te veroordelen in de kosten en nakosten van deze procedure.
opde erfgrens zal worden geplaatst, als gevolg waarvan de fundering daarvan dus in de grond van [verweerder/eiser1] c.s. zal komen te liggen. Dat hoeft [verweerder/eiser1] c.s. op grond van artikel 5:21 BW niet te dulden. Ook leidt het feit dat voor (het aanbrengen en verwijderen van) de bekisting een deel van het erf van [verweerder/eiser1] c.s. open moet worden gelegd tot schade en ongemak, terwijl niet duidelijk is in hoeverre daardoor de tegels, schutting en haag van [verweerder/eiser1] c.s. worden beschadigd en of deze dan kunnen worden hersteld. Dat valt ook niet onder de reikwijdte van het ladderrecht. De haag is bovendien mandelig en niet zeker is dat terugplaatsing daarvan mogelijk is, zodat [eiser/gedaagde1] c.s. in strijd handelt met artikel 3:169 BW, althans 6:162 BW. Verwijdering van de haag en terugplaatsing van een schutting verstoort het uitzicht in de zin van artikel 5:37 BW (onrechtmatige hinder), aldus [verweerder/eiser1] c.s., die concludeert tot (I) niet-ontvankelijkheid, (II) onbevoegdheid en (III) ongegrondverklaring dan wel afwijzing van de vorderingen in conventie.
5.Het geschil in reconventie
[eiser/gedaagde1] c.s. te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis de bouwwerkzaamheden te (doen) staken en gestaakt te (doen) houden met betrekking tot de realisatie van het bouwwerk op het erf kadastraal bekend als [nummer], aan de zijde van [verweerder/eiser1]'s erf en tenminste binnen 20 centimeter van de mandelige haag, ter voorkoming van schade aan haar erf, de erfgrens en aan de mandelige haag (zoals e.e.a, genoeglijk aan de orde gesteld in het lichaam van deze dagvaarding), op straffe van een dwangsom van EUR 500,-- voor elke dag of gedeelte daarvan dat eisers hiermee in gebreke blijven, tot een maximum van EUR 50.000,--, althans een door U. E.A. rechter in goede justitie nader te bepalen dwangsom;
[eiser/gedaagde1] c.s. te veroordelen om, des de ene betaalt de ander is gekweten, bij wijze van een voorschot, te betalen aan eisers een vergoeding voor de (gevolg)schade die eisers tot heden hebben geleden, zoals omschreven in het lichaam van deze dagvaarding, tot op heden begroot op EUR 291,61 incl. btw, voor een in goede justitie te bepalen bedrag;
[eiser/gedaagde1] c.s. te gebieden om, indien onverhoopt een vordering in het kader van het ladderrecht voor een termijn van 30 dagen wordt toegewezen, binnen vijf (5) dagen na omloop van voornoemd ladderrecht voor 30 dagen, de bekisting verwijderd te hebben, verwijderd te houden en het erf van [verweerder/eiser1] c.s. geheel en zonder schade terug te brengen in de oorspronkelijke situatie/staat, op straffe van een dwangsom van EUR 500,-- voor elke dag of gedeelte daarvan dat eisers hiermee in gebreke blijven, tot een maximum van EUR 50.000,--, althans een door U. E.A. rechter in goede justitie nader te bepalen dwangsom, en onder vergoeding van de schade die [verweerder/eiser1] c.s. hiervan ondervindt, te voldoen op eerste verzoek van [verweerder/eiser1] c.s. na specificatie van die schade;
[eiser/gedaagde1] c.s. c.s. te veroordelen om (des de ene presteert, de ander is gekweten), te betalen de proceskosten van [verweerder/eiser1] c.s. zoals griffierecht en salaris advocaat, alsmede eventuele nakosten.
6.De beoordeling
in conventie en in reconventie
nietontvankelijk zou zijn in zijn vordering, zoals [verweerder/eiser1] c.s. heeft aangevoerd, blijkt nergens uit. Anders dan de niet-onderbouwde conclusie van [verweerder/eiser1] c.s. daartoe, heeft [verweerder/eiser1] c.s. niets aangevoerd dat niet-ontvankelijkheid tot gevolg kan hebben. Er is er dan ook geen reden om [eiser/gedaagde1] c.s. niet-ontvankelijk te verklaren.
ongemakveroorzaken, omdat daarvoor een deel van het perceel van [verweerder/eiser1] c.s. gedurende een periode van 30 dagen opengebroken moet worden, levert dit ongemak naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen gewichtige reden op.
Gesteld noch gebleken is dat de bouwwerkzaamheden op een andere (minder ingrijpende of ‘ongemak’ veroorzakende) wijze kunnen worden uitgevoerd. Met andere woorden: voor het verrichten van de werkzaamheden om de woning van [eiser/gedaagde1] c.s. te kunnen bouwen, is het noodzakelijk om tijdelijk gebruik te maken van het perceel van [verweerder/eiser1] c.s., waarbij een deel van zijn perceel wordt opengebroken. Deze werkzaamheden mogen wellicht ingrijpend zijn voor [verweerder/eiser1] c.s., maar kunnen (kennelijk) niet anders uitgevoerd worden. Precies voor een dergelijke situatie is het ladderrecht van artikel 5:56 BW bedoeld. Anders dan [verweerder/eiser1] c.s. heeft betoogd, vallen de door [eiser/gedaagde1] c.s. te verrichten werkzaamheden dus wel onder de reikwijdte van dit wetsartikel. Dat [eiser/gedaagde1] c.s. de woning ook ‘een stukje zou kunnen opschuiven’, zoals [verweerder/eiser1] c.s. ter zitting heeft aangevoerd, kan hem niet baten. Uit het eigendomsrecht van [eiser/gedaagde1] c.s., dat het meest omvattende recht is, vloeit immers voort dat hij zelf kan (en mag) bepalen hoe zijn nieuwe woning op zijn eigen grond gebouwd wordt.
opde erfgrens zou worden gebouwd, wordt gepasseerd. Zowel uit de door [eiser/gedaagde1] c.s. overgelegde stukken als uit het verhandelde ter zitting blijkt immers dat [verweerder/eiser1] c.s. daarbij uitgaat van onjuiste c.q. achterhaalde feiten. Desgevraagd heeft [eiser/gedaagde1] c.s. ter zitting herhaald en bevestigd dat zowel (de zijmuur van het zijgebouw van) de woning als de fundering niet
opde erfgrens maar op een afstand van circa 5 centimeter daarvandaan zullen worden gesitueerd. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter geen reden om voorshands aan te nemen dat [eiser/gedaagde1] c.s. met de beoogde woning inbreuk maakt of zal maken op het eigendomsrecht van [verweerder/eiser1] c.s. Van enige onrechtmatigheid is dan ook vooralsnog geen sprake.
opof
overde erfgrens mocht worden geplaatst, het [verweerder/eiser1] c.s. uiteraard vrij staat om een spoed kort geding aanhangig te maken, in welk geval toewijzing van een vordering tot afbraak van het (alsdan immers wél onrechtmatig te achten) bouwwerk in de rede ligt.
art. 5:49 BW ertoe strekt de eigenaren van percelen binnen de bebouwde kom van een gemeente de gewenste bescherming van hun persoonlijke levenssfeer te waarborgen. De wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunt voor de opvatting dat het door art. 5:49 BW verleende recht niet meer kan worden ingeroepen als een andere erfafscheiding aanwezig is, ook al is dat geen muur die voldoet aan de eisen van art. 5:49 BW in verbinding met art. 5:43 BW. Daarom moet worden aangenomen dat de eigenaar ook in dat geval de betrokken aanspraak geldend kan maken"
. [1] Dat betekent dus dat [eiser/gedaagde1] c.s. de verwijdering van de haag en het oprichten van een schutting kan eisen. Dat het uitzicht van [verweerder/eiser1] c.s. op de erfafscheiding daarmee verandert (van haag naar houten schutting), is een feit. Dat feit levert echter geen onrechtmatige hinder op als bedoeld in artikel 5:37 BW, zodat dit verweer van [verweerder/eiser1] c.s. wordt verworpen.
beidepartijen zou zijn. Aan de ene kant is [verweerder/eiser1] c.s. gehecht aan (het groene uitzicht op) een haag als erfafscheiding. Aan de andere kant heeft [eiser/gedaagde1] c.s. om redenen van privacy behoefte aan een minder ‘doorzichtige’ erfafscheiding dan de huidige haag. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn beide belangen zowel begrijpelijk als valide. Gedacht zou dan ook kunnen worden aan het oprichten van een ‘groene scheidsmuur’, bijvoorbeeld in de vorm van een schutting waartegen (al dan niet aan beide zijden) een nieuwe haag zal worden geplaatst. De aan de uitoefening van het ladderrecht verbonden schadeloosstelling en het feit dat de bestaande haag en schutting in eerste instantie slechts moeten worden verwijderd om gebruik te maken van het perceel van [verweerder/eiser1] c.s. voor het verrichten van door [eiser/gedaagde1] c.s. gewenste bouwwerkzaamheden, zou in dat overleg kunnen worden meegenomen.
werkbarewerkdagen.
1.079,00
€ 348,50(factor 0,5 × tarief € 697,00)