ECLI:NL:RBNHO:2023:3911

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
28 april 2023
Zaaknummer
C/15/337703 / KG ZA 23-125
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van vorderingen tot tijdelijke betonbekisting en oprichting van een scheidsmuur tussen buren

In deze zaak, die zich afspeelt in Haarlem, hebben twee buren een geschil over de verwijdering van een haag op de erfgrens en het tijdelijk gebruik van het perceel van de buurman voor bouwwerkzaamheden. De eiser, eigenaar van een perceel, heeft een omgevingsvergunning verkregen voor de bouw van een nieuwe woning en heeft de haag nodig om de fundering van een zijgebouw te realiseren. De voorzieningenrechter oordeelt dat de eiser recht heeft op tijdelijk gebruik van het perceel van de buurman op basis van artikel 5:56 van het Burgerlijk Wetboek, dat het 'ladderrecht' regelt. De rechter wijst de vorderingen van de eiser toe, inclusief de oprichting van een nieuwe schutting in plaats van de haag, en legt de buurman op om toegang te verlenen voor de bouwwerkzaamheden. De voorzieningenrechter benadrukt dat de belangen van beide partijen in overweging moeten worden genomen en moedigt hen aan om in goed overleg tot een oplossing te komen. De vordering van de buurman in reconventie wordt afgewezen, en de proceskosten worden toegewezen aan de eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/337703 / KG ZA 23-125
Vonnis in kort geding van 3 mei 2023
in de zaak van

1.[eiser/gedaagde1],

wonende te [woonplaats],
2.
[eiser/gedaagde2],
wonende te [woonplaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. J.H. Bargeman te Rotterdam,
tegen

1.[verweerder/eiser1],

wonende te [woonplaats],
2.
[verweerder/eiser2],
wonende te [woonplaats],
verweerder in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. S.R. Kieffer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser/gedaagde1] c.s. en [verweerder/eiser1] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • De concept dagvaarding met 25 producties (de nadere producties 26-29 van [eiser/gedaagde1] c.s. zijn – na bezwaar daartegen van [verweerder/eiser1] c.s. – ter zitting geweigerd door de voorzieningenrechter omdat deze niet tijdig waren ingediend)
  • de conclusie van antwoord en conclusie van eis in reconventie met 10 producties
  • de vrijwillige verschijning van [verweerder/eiser1] c.s.
  • de mondelinge behandeling van 5 april 2023
  • de pleitnota van [eiser/gedaagde1] c.s.
  • de ter zitting op schrift gestelde wijziging van eis in conventie van [eiser/gedaagde1] c.s.
  • de aanhouding ten behoeve van het beproeven van een minnelijke regeling
  • de e-mail namens [eiser/gedaagde1] c.s. met het verzoek om vonnis te wijzen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

Tussen partijen, die buren zijn, is een geschil ontstaan over de verwijdering van de op de erfgrens tussen de beide percelen aanwezige haag en de vraag of [verweerder/eiser1] c.s. verplicht is om te dulden dat van een deel van zijn perceel gebruik wordt gemaakt ten behoeve van bouwwerkzaamheden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat het geval. Op grond van artikel 5:56 van het Burgerlijk Wetboek (BW), is de eigenaar van een onroerende zaak gehouden het tijdelijk gebruik daarvan door de eigenaar van een andere onroerende zaak na behoorlijke kennisgeving en tegen schadeloosstelling toe te staan, behoudens gewichtige redenen. Van dergelijke redenen is niet gebleken. Dat [verweerder/eiser1] c.s. er (mogelijk)
ongemakvan kan ervaren dat de werkzaamheden (deels) via zijn perceel moeten worden uitgevoerd, is daarvoor niet toereikend. [eiser/gedaagde1] c.s. zal de werkzaamheden dan ook mogen (laten) uitvoeren. Ook het nadien oprichten van een nieuwe schutting is op de wet gegrond, zij het dat de voorzieningenrechter partijen in overweging geeft de door [eiser/gedaagde1] c.s. gewenste (hoogte van de) erfafscheiding in overleg met [verweerder/eiser1] c.s. te doen realiseren, in die zin dat ook een (ondoorzichtige) nieuwe haag bespreekbaar moet worden geacht.

3.Feiten

3.1.
[eiser/gedaagde1] c.s. en [verweerder/eiser1] c.s. zijn buren van elkaar. [verweerder/eiser1] c.s. is sinds 2002 eigenaar van het perceel (en de daarop gesitueerde woning) aan de [adres]. [eiser/gedaagde1] c.s. is sinds begin 2019 eigenaar van het perceel (en de daarop gesitueerde woning) aan de [adres]. Tussen de percelen van partijen op (een deel van) de erfgrens staat een haag.
3.2.
[eiser/gedaagde1] c.s. heeft besloten zijn woning te slopen en te vervangen voor een nieuw te bouwen woning. De nieuw op te richten woning zal (deels) tegen de erfgrens van beide percelen worden gebouwd.
3.3.
Op 22 april 2022 heeft [eiser/gedaagde1] c.s. een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van de nieuwe woning, welke vergunning bij besluit van 4 juli 2022 is verleend. Op 17 oktober 2022 zijn de sloopwerkzaamheden van start gegaan.
3.4.
Bij brief van 17 november 2022 heeft [verweerder/eiser1] c.s. onder meer aan [eiser/gedaagde1] c.s. medegedeeld geen toestemming voor verwijdering van de haag te geven.
3.5.
Tussen partijen is nadien een geschil ontstaan omtrent de vraag of de tussen beide percelen van partijen geplaatste haag mag worden verwijderd ten behoeve van de bouwwerkzaamheden voor de nieuw op te richten woning van [eiser/gedaagde1] c.s., alsmede in hoeverre [verweerder/eiser1] c.s. medewerking moet verlenen aan het tijdelijk (gedeeltelijk) openbreken van de bestrating op zijn perceel, ten behoeve van het aanbrengen van een bekisting voor de fundering van (een deel van) het zijgebouw van de nieuwe woning van [eiser/gedaagde1] c.s.

4.Het geschil in conventie

4.1.
[eiser/gedaagde1] c.s. vordert in conventie – na wijziging van eis buiten processueel bezwaar –om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1.
gedaagden te gelasten aan eisers en de door hen ingeschakelde derden vrij en ongehinderd toegang te verlenen tot het perceel gelegen aan de [adres], teneinde de verwijdering te bewerkstelligen van de haag die als erfafscheiding dient tussen de percelen van partijen, alsmede voor het in de plaats daarvan op de erfgrens oprichten van een houten schutting van twee meter hoog in het verlengde van de reeds bestaande schutting, althans een door U. E.A. Voorzieningenrechter te bepalen scheidsmuur, althans gedaagden te gelasten mee te werken aan het gezamenlijk plaatsen van een houten schutting in het verlengde van de reeds bestaande schutting op de erfgrens, dit alles binnen 3 dagen na betekening van een te wijzen vonnis op straffe van een dwangsom van € 1.000,- met een maximum van € 50.000,- per dag of dagdeel dat gedaagden daarmee in strijd handelen, alsmede
2.
gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de helft van de kosten die gemoeid zijn met de aanschaf en plaatsing van de erfafscheiding, alsmede
3.
gedaagden te veroordelen om gedurende 30 (werkbare) dagen eisers en de door hen ingeschakelde derden toe te laten op het perceel gelegen aan de [adres] en iedere medewerking te verlenen die nodig is ten behoeve van het realiseren van de fundering van het zijgebouw en het oprichten van het zijgebouw, waarbij gedaagden in ieder geval zullen moeten toestaan dat de volgende werkzaamheden worden uitgevoerd op of via hun perceel:
a.
het (laten) openbreken van een gedeelte van de bestrating op het perceel van gedaagden aan de zijde van de erfgrens met eisers, ten grootte van maximaal 50 centimeter diep, gerekend vanaf de erfgrens met eisers en maximaal 9,7 meter lang, vanaf een door de aannemer vast te stellen locatie;
b.
het (laten) plaatsen van een (tijdelijke) betonbekisting binnen de genoemde marges als onder sub a genoemd;
c.
het (tijdelijk) verwijderen van de mandelige houten schutting en het terugplaatsen daarvan;
op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- voor iedere dag of dagdeel dat gedaagden daarmee in gebreke blijven, met een maximum van € 50.000,--
4.
gedaagde te veroordelen in de kosten en nakosten van deze procedure.
4.2.
Aan de vordering in conventie legt [eiser/gedaagde1] c.s. – samengevat – ten grondslag dat hij op grond van artikel 5:49 BW te allen tijde kan vorderen dat [verweerder/eiser1] c.s. meewerkt aan de plaatsing van een twee meter hoge scheidsmuur op de erfgrens. De thans aanwezige houten schutting is vervallen en de in het verlengde daarvan aanwezige taxushaag is gedurende het hele jaar doorzichtig, zodat van een ondoorzichtige afsluiting als bedoeld in artikel 5:43 BW geen sprake is en de privacy van [eiser/gedaagde1] c.s. daarmee niet (voldoende) gewaarborgd is.
Voor de realisatie van het (nieuw te bouwen) zijgebouw van de woning van [eiser/gedaagde1] c.s. moet een deel van de haag verwijderd worden. Voor de uitvoering van de door [eiser/gedaagde1] c.s. gemaakte en door de gemeente vergunde plannen tot bouw van (het zijgebouw van) de woning is het noodzakelijk dat van het perceel van [verweerder/eiser1] c.s. gebruik kan worden gemaakt in de zin van artikel 5:56 BW (het zg. ‘ladderrecht’). Voor het storten van het beton ten behoeve van de fundering van het zijgebouw zal tijdelijk een houten bekisting moeten worden geplaatst, welke deels op het perceel van [verweerder/eiser1] c.s. moet worden aangebracht. Daarvoor moet een deel van de bestrating ter grootte van de bekisting tijdelijk worden verwijderd en moet de bestaande houten schutting worden verwijderd. Na behoorlijke kennisgeving en tegen schadeloosstelling moet [verweerder/eiser1] c.s. ook dulden dat [eiser/gedaagde1] c.s. ter uitoefening van het ladderrecht gebruik maakt van het perceel van [verweerder/eiser1] c.s. Weigering daarvan door [verweerder/eiser1] c.s. leidt tot schade bij [eiser/gedaagde1] c.s., doordat de reeds vergunde plannen voor plaatsing van het zijgebouw dan niet gerealiseerd kunnen worden, hetgeen in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, althans misbruik van recht oplevert, aldus nog steeds [eiser/gedaagde1] c.s.
4.3.
[verweerder/eiser1] c.s. voert tot verweer – kort gezegd – aan dat uitvoering van de werkzaamheden door [eiser/gedaagde1] c.s. de belangen van [verweerder/eiser1] c.s. schaadt, doordat de zijgevel van het zijgebouw blijkens de bouwtekeningen
opde erfgrens zal worden geplaatst, als gevolg waarvan de fundering daarvan dus in de grond van [verweerder/eiser1] c.s. zal komen te liggen. Dat hoeft [verweerder/eiser1] c.s. op grond van artikel 5:21 BW niet te dulden. Ook leidt het feit dat voor (het aanbrengen en verwijderen van) de bekisting een deel van het erf van [verweerder/eiser1] c.s. open moet worden gelegd tot schade en ongemak, terwijl niet duidelijk is in hoeverre daardoor de tegels, schutting en haag van [verweerder/eiser1] c.s. worden beschadigd en of deze dan kunnen worden hersteld. Dat valt ook niet onder de reikwijdte van het ladderrecht. De haag is bovendien mandelig en niet zeker is dat terugplaatsing daarvan mogelijk is, zodat [eiser/gedaagde1] c.s. in strijd handelt met artikel 3:169 BW, althans 6:162 BW. Verwijdering van de haag en terugplaatsing van een schutting verstoort het uitzicht in de zin van artikel 5:37 BW (onrechtmatige hinder), aldus [verweerder/eiser1] c.s., die concludeert tot (I) niet-ontvankelijkheid, (II) onbevoegdheid en (III) ongegrondverklaring dan wel afwijzing van de vorderingen in conventie.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.Het geschil in reconventie

5.1.
[verweerder/eiser1] c.s. vordert in reconventie om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I.
[eiser/gedaagde1] c.s. te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis de bouwwerkzaamheden te (doen) staken en gestaakt te (doen) houden met betrekking tot de realisatie van het bouwwerk op het erf kadastraal bekend als [nummer], aan de zijde van [verweerder/eiser1]'s erf en tenminste binnen 20 centimeter van de mandelige haag, ter voorkoming van schade aan haar erf, de erfgrens en aan de mandelige haag (zoals e.e.a, genoeglijk aan de orde gesteld in het lichaam van deze dagvaarding), op straffe van een dwangsom van EUR 500,-- voor elke dag of gedeelte daarvan dat eisers hiermee in gebreke blijven, tot een maximum van EUR 50.000,--, althans een door U. E.A. rechter in goede justitie nader te bepalen dwangsom;
II.
[eiser/gedaagde1] c.s. te veroordelen om, des de ene betaalt de ander is gekweten, bij wijze van een voorschot, te betalen aan eisers een vergoeding voor de (gevolg)schade die eisers tot heden hebben geleden, zoals omschreven in het lichaam van deze dagvaarding, tot op heden begroot op EUR 291,61 incl. btw, voor een in goede justitie te bepalen bedrag;
III.
[eiser/gedaagde1] c.s. te gebieden om, indien onverhoopt een vordering in het kader van het ladderrecht voor een termijn van 30 dagen wordt toegewezen, binnen vijf (5) dagen na omloop van voornoemd ladderrecht voor 30 dagen, de bekisting verwijderd te hebben, verwijderd te houden en het erf van [verweerder/eiser1] c.s. geheel en zonder schade terug te brengen in de oorspronkelijke situatie/staat, op straffe van een dwangsom van EUR 500,-- voor elke dag of gedeelte daarvan dat eisers hiermee in gebreke blijven, tot een maximum van EUR 50.000,--, althans een door U. E.A. rechter in goede justitie nader te bepalen dwangsom, en onder vergoeding van de schade die [verweerder/eiser1] c.s. hiervan ondervindt, te voldoen op eerste verzoek van [verweerder/eiser1] c.s. na specificatie van die schade;
zowel in conventie als in reconventie:
IV.
[eiser/gedaagde1] c.s. c.s. te veroordelen om (des de ene presteert, de ander is gekweten), te betalen de proceskosten van [verweerder/eiser1] c.s. zoals griffierecht en salaris advocaat, alsmede eventuele nakosten.
5.2.
[eiser/gedaagde1] c.s. voert verweer.
5.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

6.De beoordeling

in conventie en in reconventie

6.1.
Gelet op de samenhang van de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze hierna gezamenlijk worden behandeld.
Spoedeisendheid
6.2.
Op grond van artikel 254 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is de voorzieningenrechter in alle spoedeisende zaken, waarin gelet op de belangen van partijen een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, bevoegd deze te geven. In het onderhavige geval vloeit de spoedeisendheid voort uit het feit dat [eiser/gedaagde1] c.s. niet verder kan met de bouw van de woning als voor de werkzaamheden geen gebruik kan worden gemaakt van het perceel van [verweerder/eiser1] c.s. Daarmee is de spoedeisendheid gegeven.
Ontvankelijkheid
6.3.
Dat [eiser/gedaagde1] c.s.
nietontvankelijk zou zijn in zijn vordering, zoals [verweerder/eiser1] c.s. heeft aangevoerd, blijkt nergens uit. Anders dan de niet-onderbouwde conclusie van [verweerder/eiser1] c.s. daartoe, heeft [verweerder/eiser1] c.s. niets aangevoerd dat niet-ontvankelijkheid tot gevolg kan hebben. Er is er dan ook geen reden om [eiser/gedaagde1] c.s. niet-ontvankelijk te verklaren.
Bevoegdheid
6.4.
Datzelfde geldt voor de door [verweerder/eiser1] c.s. indirect betwiste bevoegdheid van de voorzieningenrechter om van het onderhavige geschil kennis te nemen. De over en weer ingestelde vorderingen hebben geen van alle betrekking op zaken die niet tot de absolute bevoegdheid van de rechtbank of deze voorzieningenrechter behoren. Zowel [eiser/gedaagde1] c.s. als [verweerder/eiser1] c.s. zijn bovendien woonachtig in [woonplaats], derhalve in het arrondissement van deze rechtbank, zodat de voorzieningenrechter ook relatief bevoegd is om dit geschil te beoordelen.
Inhoudelijk
6.5.
Kern van het geschil is of [verweerder/eiser1] c.s. met recht kan weigeren dat [eiser/gedaagde1] c.s. gebruik maakt van zijn perceel voor (de bekisting van de fundering van) het bijgebouw van de nieuw te bouwen woning van [eiser/gedaagde1] c.s. Voor de beoordeling van die vraag is artikel 5:56 BW van belang. Volgens dat artikel is de eigenaar van een onroerende zaak – kort gezegd – gehouden om na behoorlijke kennisgeving en tegen schadeloosstelling toe te staan dat daarvan gebruik wordt gemaakt, wanneer dat voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een andere onroerende zaak noodzakelijk is, behoudens gewichtige redenen.
6.6.
Hoewel [verweerder/eiser1] c.s. tot zijn verweer heeft aangevoerd dat de door [eiser/gedaagde1] c.s. te verrichten werkzaamheden
ongemakveroorzaken, omdat daarvoor een deel van het perceel van [verweerder/eiser1] c.s. gedurende een periode van 30 dagen opengebroken moet worden, levert dit ongemak naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen gewichtige reden op.
Gesteld noch gebleken is dat de bouwwerkzaamheden op een andere (minder ingrijpende of ‘ongemak’ veroorzakende) wijze kunnen worden uitgevoerd. Met andere woorden: voor het verrichten van de werkzaamheden om de woning van [eiser/gedaagde1] c.s. te kunnen bouwen, is het noodzakelijk om tijdelijk gebruik te maken van het perceel van [verweerder/eiser1] c.s., waarbij een deel van zijn perceel wordt opengebroken. Deze werkzaamheden mogen wellicht ingrijpend zijn voor [verweerder/eiser1] c.s., maar kunnen (kennelijk) niet anders uitgevoerd worden. Precies voor een dergelijke situatie is het ladderrecht van artikel 5:56 BW bedoeld. Anders dan [verweerder/eiser1] c.s. heeft betoogd, vallen de door [eiser/gedaagde1] c.s. te verrichten werkzaamheden dus wel onder de reikwijdte van dit wetsartikel. Dat [eiser/gedaagde1] c.s. de woning ook ‘een stukje zou kunnen opschuiven’, zoals [verweerder/eiser1] c.s. ter zitting heeft aangevoerd, kan hem niet baten. Uit het eigendomsrecht van [eiser/gedaagde1] c.s., dat het meest omvattende recht is, vloeit immers voort dat hij zelf kan (en mag) bepalen hoe zijn nieuwe woning op zijn eigen grond gebouwd wordt.
6.7.
Het verweer van [verweerder/eiser1] c.s. dat de werkzaamheden onrechtmatig zijn omdat uit de bouwtekeningen zou blijken dat de fundering
opde erfgrens zou worden gebouwd, wordt gepasseerd. Zowel uit de door [eiser/gedaagde1] c.s. overgelegde stukken als uit het verhandelde ter zitting blijkt immers dat [verweerder/eiser1] c.s. daarbij uitgaat van onjuiste c.q. achterhaalde feiten. Desgevraagd heeft [eiser/gedaagde1] c.s. ter zitting herhaald en bevestigd dat zowel (de zijmuur van het zijgebouw van) de woning als de fundering niet
opde erfgrens maar op een afstand van circa 5 centimeter daarvandaan zullen worden gesitueerd. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter geen reden om voorshands aan te nemen dat [eiser/gedaagde1] c.s. met de beoogde woning inbreuk maakt of zal maken op het eigendomsrecht van [verweerder/eiser1] c.s. Van enige onrechtmatigheid is dan ook vooralsnog geen sprake.
6.8.
Voor zover de eerste vordering in conventie is gericht op het ongehinderd toegang te verlenen van (de aannemers van) [eiser/gedaagde1] c.s. ten behoeve van het uitvoeren van de werkzaamheden – is deze toewijsbaar. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat ter zitting ook is besproken dat indien mocht blijken dat de fundering en/of de muur van de woning toch
opof
overde erfgrens mocht worden geplaatst, het [verweerder/eiser1] c.s. uiteraard vrij staat om een spoed kort geding aanhangig te maken, in welk geval toewijzing van een vordering tot afbraak van het (alsdan immers wél onrechtmatig te achten) bouwwerk in de rede ligt.
Scheidsmuur
6.9.
Dat voor de uitvoering van de werkzaamheden door [eiser/gedaagde1] c.s. verwijdering van de schutting en (een deel van) de haag vereist is, is tussen partijen niet in geschil. Wat partijen echter verdeeld houdt, is of terugplaatsing van de (oude) haag als erfafscheiding mogelijk is en ook of (al dan niet deels) in plaats daarvan de plaatsing van een houten schutting met een hoogte van twee meter kan worden afgedwongen door [eiser/gedaagde1] c.s. De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt.
6.10.
Volgens [verweerder/eiser1] c.s. is de haag mandelig, wat volgens hem tot gevolg heeft dat die haag niet zonder zijn toestemming kan worden verwijderd. De vraag óf de haag mandelig is, kan echter in het midden blijven. Door de Hoge Raad is namelijk beslist dat een (in dat arrest: coniferen)haag geen muur is en dat de aanwezigheid van een mandelige haag niet in de weg staat aan een vordering om op grond van artikel 5:49 BW medewerking aan het bouwen van een scheidsmuur te verlangen. De Hoge Raad overweegt daartoe dat: "
art. 5:49 BW ertoe strekt de eigenaren van percelen binnen de bebouwde kom van een gemeente de gewenste bescherming van hun persoonlijke levenssfeer te waarborgen. De wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunt voor de opvatting dat het door art. 5:49 BW verleende recht niet meer kan worden ingeroepen als een andere erfafscheiding aanwezig is, ook al is dat geen muur die voldoet aan de eisen van art. 5:49 BW in verbinding met art. 5:43 BW. Daarom moet worden aangenomen dat de eigenaar ook in dat geval de betrokken aanspraak geldend kan maken"
. [1] Dat betekent dus dat [eiser/gedaagde1] c.s. de verwijdering van de haag en het oprichten van een schutting kan eisen. Dat het uitzicht van [verweerder/eiser1] c.s. op de erfafscheiding daarmee verandert (van haag naar houten schutting), is een feit. Dat feit levert echter geen onrechtmatige hinder op als bedoeld in artikel 5:37 BW, zodat dit verweer van [verweerder/eiser1] c.s. wordt verworpen.
6.11.
Gelet op het voorgaande is de vordering tot het verwijderen van de haag en het in plaats daarvan op de erfgrens oprichten van een houten schutting van twee meter hoog in beginsel toewijsbaar, met dien verstande dat dat uiteraard alleen het geval is voor zover de APV dat ook toelaat (zoals [verweerder/eiser1] c.s. terecht heeft aangevoerd). De vordering zal dan ook met die clausulering worden toegewezen. Om executiegeschillen te voorkomen zal de gevorderde termijn van drie dagen voor het verwijderen van de haag en het realiseren van de schutting worden afgewezen, omdat deze zich niet verhoudt tot de termijn die nodig is voor het realiseren van de fundering. Artikel 5:56 BW bepaalt dat de toegang moet worden verleend na behoorlijke kennisgeving. Dit betekent dat [eiser/gedaagde1] c.s. [verweerder/eiser1] c.s. tijdig moeten laten weten wanneer zij de werkzaamheden willen (laten) uitvoeren.
Kosten
6.12.
De vordering tot veroordeling van [verweerder/eiser1] c.s. in de helft van de kosten die verbonden zijn aan het oprichten van de nieuwe schutting, zal worden toegewezen. Op grond van de laatste volzin van het eerste lid van artikel 5:49 BW dragen de eigenaars immers voor gelijke delen bij in de kosten van de afscheiding.
6.13.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende. Ter zitting heeft (de advocaat van) [eiser/gedaagde1] c.s. met zoveel woorden gezegd dat het plaatsen van een nieuwe haag ‘ook een optie is’, alsmede dat over de verdeling van de kosten valt te praten. Gelet op het feit dat partijen buren zijn (en naar valt aan te nemen ook nog lange tijd buren zúllen zijn), geeft de voorzieningenrechter partijen mee dat zij er goed aan doen om met dit vonnis in de hand nogmaals om de tafel te gaan zitten en te kijken wat in goed overleg de meest acceptabele uitkomst voor
beidepartijen zou zijn. Aan de ene kant is [verweerder/eiser1] c.s. gehecht aan (het groene uitzicht op) een haag als erfafscheiding. Aan de andere kant heeft [eiser/gedaagde1] c.s. om redenen van privacy behoefte aan een minder ‘doorzichtige’ erfafscheiding dan de huidige haag. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn beide belangen zowel begrijpelijk als valide. Gedacht zou dan ook kunnen worden aan het oprichten van een ‘groene scheidsmuur’, bijvoorbeeld in de vorm van een schutting waartegen (al dan niet aan beide zijden) een nieuwe haag zal worden geplaatst. De aan de uitoefening van het ladderrecht verbonden schadeloosstelling en het feit dat de bestaande haag en schutting in eerste instantie slechts moeten worden verwijderd om gebruik te maken van het perceel van [verweerder/eiser1] c.s. voor het verrichten van door [eiser/gedaagde1] c.s. gewenste bouwwerkzaamheden, zou in dat overleg kunnen worden meegenomen.
6.14.
De gevorderde dwangsom zal worden beperkt op de wijze als bij de beslissing gemeld.
6.15.
Gelet op het vorenstaande zullen de vorderingen in reconventie worden afgewezen. Dat geldt ook met betrekking tot de vordering tot het in duur beperken van het ladderrecht, nu de toe te wijzen vordering in conventie al is beperkt tot een periode van 30
werkbarewerkdagen.
Proceskosten
6.16.
[verweerder/eiser1] c.s. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser/gedaagde1] c.s. worden in conventie begroot op:
- griffierecht 314,00
- salaris advocaat
1.079,00
Totaal € 1.393,00
In reconventie worden de kosten aan de zijde van [eiser/gedaagde1] c.s. begroot op:
- salaris advocaat
€ 348,50(factor 0,5 × tarief € 697,00)
Totaal € 348,50

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
7.1.
veroordeelt [verweerder/eiser1] c.s. om [eiser/gedaagde1] c.s. en de door hen ingeschakelde derden vrij en ongehinderd toegang te verlenen tot het perceel gelegen aan de [adres], teneinde de verwijdering te bewerkstelligen van de haag die als erfafscheiding dient tussen de percelen van partijen, alsmede voor het in de plaats daarvan op de erfgrens oprichten van een houten schutting met een hoogte die door de APV wordt toegestaan met een maximale hoogte van twee meter, in het verlengde van de al bestaande schutting,
7.2.
veroordeelt [verweerder/eiser1] c.s. om aan [eiser/gedaagde1] c.s. een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere dag dat hij niet aan de in 7.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,- is bereikt,
7.3.
veroordeelt [verweerder/eiser1] c.s. om gedurende 30 (werkbare) dagen [eiser/gedaagde1] c.s. en de door hen ingeschakelde derden toe te laten op het perceel gelegen aan de [adres] en iedere medewerking te verlenen die nodig is ten behoeve van het realiseren van de fundering van het zijgebouw en het oprichten van het zijgebouw, waarbij [verweerder/eiser1] c.s. in ieder geval zullen moeten toestaan dat gedurende die periode de volgende werkzaamheden worden uitgevoerd op of via hun perceel:
het openbreken van een gedeelte van de bestrating op het perceel van [verweerder/eiser1] c.s. aan de zijde van de erfgrens met [eiser/gedaagde1] c.s., ter grootte van maximaal 50 centimeter, gerekend vanaf de erfgrens met [eiser/gedaagde1] c.s. en maximaal 9,7 meter lang, vanaf een door de aannemer vast te stellen locatie;
het plaatsen van een tijdelijke betonbekisting binnen de genoemde marges als onder a. genoemd;
het verwijderen van de mandelige houten schutting en het terugplaatsen daarvan;
7.4.
veroordeelt [verweerder/eiser1] c.s. om aan [eiser/gedaagde1] c.s. een dwangsom te betalen van € 250,- voor iedere dag dat hij niet aan de in 7.3 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,- is bereikt,
7.5.
veroordeelt [verweerder/eiser1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [eiser/gedaagde1] c.s. tot op heden begroot op € 1.393,00,
7.6.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
7.8.
wijst de vorderingen af,
7.9.
veroordeelt [verweerder/eiser1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [eiser/gedaagde1] c.s. tot op heden begroot op € 348,50,
7.10.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.M.P. Langeveld op 3 mei 2023. [2]

Voetnoten

1.HR 6 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1907, r.o. 3.1.4.
2.Conc.: 936